|
1. |
lacune zn. 'leemte, weglating' categorie: leenwoord Nnl. lacune "opening, gaping, open vak, bijzonder schriftuitlating" [1824; Weiland]. Ontleend aan Frans lacune 'betreurenswaardige leemte, weglating' [voor 1616; Rey], ontwikkeld uit 'kleine lege ruimte', als anatomische term [1515; Rey], ontleend aan Latijn lacūna 'kuil, holte', een volkstalige verschuiving van de betekenis 'waterreservoir, regenput', eerder al 'het water in een waterreservoir'; het woord is afgeleid van lacus 'meer, waterbekken, rivierbedding', zie ook lagune. Latijn lacus (waaruit o.a. Frans lac 'meer' en vandaar door ontlening Engels lake 'id.') is verwant met pgm. *lagu- 'zee, meer', waaruit: os. lagu; oe. lagu (me. lawe); on. lögr (nzw. lag 'vloeistof, oplossing'); daarnaast zonder grammatische wisseling, uit pgm. *lahō-: mnd. lā 'moeraswater, bron'; on. lá 'strandmeer' (nijsl. lá); buiten het Germaans Grieks lákkos (< *lakwo- of ontleend) 'vijver, plas'; Oudkerkslavisch loky 'plas, poel' (Servisch en Kroatisch lokva); Proto-Keltisch *loku- 'meer, plas' (Oudiers loch, Bretons en Cornish lagen); alle ontwikkeld uit pie. *loku-, genitief *lkeus (IEW 653). Wellicht aan het Latijn ontleend is pgm. *laka- 'poel, plas, meer', waaruit: mnl. lake (nnl. laak, ook 'beek'); mnd. lake; ohd. lah, lacha; oe. lacu. Fries: lakune
|
naar boven
|