1.   gemak zn. 'behaaglijke rust en kalmte; gerief; toilet'
categorie:
geleed woord
Mnl. gemac, gemak 'rust, kalmte, gerief, comfort', in ombe hare gemac mogen si ophor eten 'voor hun rust en welzijn mogen zij apart eten' [1236; CG I, 25], gemac 'gerief, comfort; nut, voordeel' [1240; Bern.], 'nut, voordeel' in dat ghi tuwen ghemake wapene hebt 'dat u voor uw behoefte, te uwen nutte, wapens heeft' [1285; CG II, Rijmb.], 'werelds genoegen, lust', in vanden wine hebbic gemac, dat mi aen die vrouwen gebrac 'van de wijn krijg ik genot dat ik van de vrouwen niet kreeg' [ca. 1410; MNW]; vnnl. ghemack = ghevoegh 'uitwerpselen' en ghemack 'het geheime gemak, secreet' [beide 1599; Kil.].
Afleiding, met het voorvoegsel ge- (sub d), van de stam van het werkwoord maken 'vormen, (samen)voegen, tot een geheel verbinden', waarbij ook het zn. makker letterlijk 'de verbondene'. Uit een letterlijke betekenis 'dat wat past in het geheel' ontwikkelen zich betekenissen als 'dat wat gerieflijk, comfortabel, rustig is', 'dat wat voordeel brengt', 'dat waaraan behoefte is' en 'de behoefte zelf'. In het Middelnederlands bestond ook een, zeer weinig voorkomend, bn. g(h)emac, op dezelfde wijze afgeleid van dezelfde stam, dat letterlijk betekende 'samengevoegd, passend gemaakt', waaruit zich de betekenissen 'in orde gemaakt, kalm, aangenaam' ontwikkelden, bijv. in het was hem sachte ende ghemack, als hij hoerde, dat ... 'het was hem lieflijk en aangenaam te moede, toen hij hoorde dat ...' [1450-1500; MNW-R]. Dit bn. leeft voort in het bn. mak 'handelbaar'.
Mnd. gemak 'rust, gemak, plaats die voor het gemak dient, vertrek', waaruit on. mak 'vertrek'; ohd. gimah 'rust, behaaglijkheid, genoegen' (nhd. Gemach, ook 'plaats waar men het zich gemakkelijk maakt, vertrek'). Als bn.: mnd. gemack 'geschikt'; ohd. gimah 'samengevoegd, passend, geschikt' (nhd. gemach); oe. gemæc 'passend bij'; on. makr 'dienstig, gemakkelijk in de omgang'.


  naar boven