1.   lijf zn. 'lichaam, romp'
categorie:
erfwoord
Onl. līf '(het) leven' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. liif 'leven, lichaam', in [ten ewegen] liue 'in het eeuwige leven', si clagede luttel den lif 'ze beklaagde zich nauwelijks over haar lichaam' [beide 1200; CG II], al es mijn arme liif uersleten van qualen 'al is mijn arme lichaam versleten door ziekten' [1265-70; CG II], here god die beware v zyele, ende v lijf al v leuen 'de Here God moge uw ziel en uw lichaam uw leven lang beschermen' [1294; CG I].
Os. līf 'leven, lichaam, persoon' (mnd. līf); ohd. līb 'leven, lichaam' (nhd. Leib); ofri. līf 'leven, lichaam, persoon' (nfri. liif); oe. līf 'leven' (ne. life); on. líf 'leven, lichaam' (nzw. liv); < pgm. *lība- < *leiba-, met ablaut (voltrap) bij dezelfde wortel als leven.
Afleiding van dezelfde wortel als het werkwoord leven; de oude betekenis '(het) leven' is nog te herkennen in samenstellingen als lijfrente en lijfsbehoud, maar is verder overgenomen door leven, oorspr. de onbepaalde wijs van het werkwoord. De betekenis 'lichaam', die voorkomt in het continentaal-West-Germaans en vandaaruit in het Noord-Germaans, is mogelijk ontstaan o.i.v. het christendom. Zie ook de afleiding lijvig.
Fries: liif


  naar boven