1.   auto- voorv. 'zelf-'
categorie:

Eerst alleen in Griekse en Latijnse leenwoorden, bijv. autograaf, automaat, autonoom; later vooral in neologismen, niet noodzakelijkerwijs maar meestal toch ook met een Griekse tweede lid: autoclaaf 'zichzelf sluitende pot' (als autoclave [1832; WNT Supp.]), autodidakt [1850; WNT Supp.].
Internationaal wetenschappelijk voorvoegsel, gebaseerd op Grieks autós 'zelf'.
Woorden met het voorvoegsel auto- zijn op slechts enkele uitzonderingen na wetenschappelijke begrippen en dus bedachte woorden. In de moderne taal zijn woorden met auto- meestal samenstellingen met auto als verkorting van automobiel. Zo is een auto-alarm, oorspr. nog een 'toestel voor de automatische ontvangst van alarmseinen' [1946; WNT Supp.] is nu eerder een 'alarminstallatie in een auto (tegen autodiefstal)' [1992; Dale].
Fries: auto-


  naar boven