Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "alleen in Belgi of Nederland"

71 tot 80 van 203

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



haarfijn
haas 1
haas 2
haast
haasten
haat
habbekra(t)s
haberdoedas
habijt
habiliteren

hachee

hachelijk
hachje
hacker
hadj
hadji
haf
hagedis
hagel
hagelslag
hagendoorn


71.   hachee zn. (NN) 'stoofsel van stukjes vlees en uien'
categorie:
leenwoord, verkorting, alleen in België of Nederland
Vnnl. om een asjee te maken [1668; Landt-leven, I3]; nnl. hachee "een zoort van spijze, die meest van koud gebraad, dog ook wel van versch vleesch, en van visch toebereid word" [1778; WNT].
Verkorting van viande hachée, Frans voor 'gehakt vlees'. Het woord hachée is qua vorm het vrouwelijke verl.deelw. van hacher 'hakken', afleiding van hache 'hakbijl', dat zich ontwikkeld heeft uit een Germaans leenwoord *hapjō-, zie heep, en dus niets met hakken te maken heeft. In Noord-Franse dialecten is in de equivalenten van Standaardfrans hache de p-klank in veel gevallen nog bewaard gebleven.
De gesubstantiveerde betekenis hachée bestaat in het Frans niet en heeft ook nooit bestaan. Het Franse woord voor 'hachee' is hachis [1538; Rey].
72.   hes zn. (NN) 'kledingstuk'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. hes in blaauwgeverwde katoenen hemden, zoogenaamde hessen, worden in alle zeehavens verkocht [1843; WNT], hes "jongenskiel" [1884; Kramers/Bonte]; in Koenen is de betekenisontwikkeling: "blauwe boerenkiel" [1901], "blauwe boerenkiel, jongensblouse" [1942], dan verschijnt het verkleinwoord hesje "blauwe jongensblouse" [1952], "soort blouse" [1960], "soort loshangende blouse" [1974].
Herkomst onzeker. Men neemt wel aan dat het een verkorting is van een samenstelling met de volksnaam Hes 'inwoner van Hessen (Duitsland)' als eerste lid, bijv. hessenkiel, maar zo'n woord is nergens geattesteerd. Een andere mogelijkheid is ontlening aan Duits dialectisch (Alemannisch en Schwabisch, zie Grimm) häsz 'kledij', ook 'overkleed voor een man', Middelhoogduits hæze. In beide gevallen moeten Duitse handelaren verantwoordelijk zijn geweest voor de invoering van het woord.
Net als bij veel andere namen van kledingstukken is ook de betekenis van hes aan verandering onderhevig geweest. Kenmerkend voor het moderne hesje (het verkleinwoord is gebruikelijker dan hes zelf) is in elk geval mouwloosheid. Een hesje is vaak een extra kledingstuk dat men aantrekt met het doel om voor een bepaalde functie goed op te vallen, bijv. in het verkeer.
73.   hommeles zn. (NN) 'ruzie'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland
Vnnl. in Hoe ist er, hommeles? [1653; WNT], het sal daar lustig hommelis sijn [1681; WNT]. Ook nu nog meestal in onpersoonlijke constructies: er is hommeles, 't is hommeles, en soms naar analogie van ruzie ook ze hebben hommeles.
Herkomst onzeker. Wrsch. afgeleid van een werkwoord hommelen 'zoeken, gonzen' [1599; Kil.], dat ook 'razen, tieren' kon betekenen: nu zal 't er duivels homlen [1761; WNT hommelen], zie ook hommel.
Grote bekendheid kreeg het woord in Nederland door het door Annie M.G. Schmidt geschreven Pension Hommeles, de eerste Nederlandse televisieserie (winter 1957-58) en destijds het best bekeken amusementsprogramma.
74.   honnepon zn. (NN) 'koosnaam voor een vrouw of meisje'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland
Nnl. eerst in het bn. honneponnig 'schattig, snoezig', in zoo knus, zoo poetig, zoo honneponnig [1890; De Nieuwe Gids 5, 87], een ... minuscuul en werkelijk honneponnig onvoorzichtigheidje [1910; Groene Amsterdammer], dan honnepon 'koosnaam (voor een hondje)' [1939; Groene Amsterdammer].
Honnepon is een terugvorming uit het oudere bn. honneponnig, een klankreduplicerende vorm van ouder honnig 'schattig, snoezig' [1866; WNT]. Honneponnig werd vooral van kleine kinderen gezegd, en de vorming ervan is wellicht geïnspireerd door het woord ponnetje 'kinder- of babynachtjapon' [1896; WNT wijsvinger], bij japon. Van honnig 'schattig, snoezig' is de verdere herkomst onduidelijk. Traditioneel meent men te maken te hebben met een verbastering van hondjesachtig 'schattig' of een soortgelijk woord. Schriftelijke tussenvormen die deze aanname rechtvaardigen ontbreken echter. Het WNT vermeldt een nevenvorm honsig, maar zonder schriftelijke bewijsplaats. Rechtstreekse assimilatie (-nd- > -nn-) van hondig (bij hond) is uitgesloten, want dat woord komt alleen met een pejoratieve betekenis voor. Misschien is honnig een affectieve bijvoeglijke afleiding bij honig, de voorheen gebruikelijke vorm van honing.
75.   houdoe tw. als afscheidsgroet (NN)
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, alleen in België of Nederland
Nnl. haauwdoe! [1882; WNT Aanv.].
Oorspr. gewestelijk, Noord-Brabants, een afscheidsgroet gevormd uit de gebiedende wijs van houden en de gewestelijke vorm van u, als verkorting van bijv. houd u goed! [1836; WNT].
In de jaren 1980 beleefde houdoe in Nederland een landelijke opleving, maar deze is slechts tijdelijk geweest. Dit in tegenstelling tot bijv. doeg, dat oorspr. ook alleen gewestelijk bestond, maar inmiddels wel een bovenregionale status heeft.
76.   ingeland zn. (NN) 'landbezitter in een polder'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland
Mnl. inghelande 'landbezitter of landbewoner in een bedijkte polder' (uit de context is het verschil meestal niet af te leiden), in de inghelande vanden tween wateringhen 'de inwoners van de twee polders' [1431-32; MNW], voor burgers, voor ingelande ende voor wtgelande 'voor (alle) burgers, zowel binnen als buiten de polder(s)' [1469; MNW].
Gevormd uit in en mnl. ghelande 'landeigenaar, landbewoner', afleiding van land. Wrsch. zijn in ghelande twee oudere woorden samengevallen. Het eerste is al geattesteerd als onl. gelendo (met umlaut a > e) 'medebewoner' [10e eeuw; W.Ps.], mnl. ghelande (met -a- naar analogie van lant), lende 'landgenoot, buurman', en is afgeleid met het voorvoegsel ge- (sub c) dat personen aanduidt. Het tweede woord is een substantivering van het bn. ghelant < ghelandet 'land in eigendom hebbend', dat is afgeleid met ge- (sub e) 'voorzien van' en dat alleen voorkomt in de uitdrukking ghelant zijn. De oudste attestatie is elkerlijc sijn auenant also verre alse hie daer in gheland es 'ieder zijn aandeel, naar verhouding van zijn landbezit (binnen het ambacht)' [1288; CG I, 1294]. Zie ook gelang.
In het meervoud vielen de genoemde twee oudere woorden zowel in vorm (ghelanden) als in betekenis samen: 'landgenoten, buren' met 'landeigenaren, landbewoners'. In het Vroegnieuwnederlands verouderden de woorden gelande(n) en geland. In die periode ontstonden bovendien afleidingen als aangelande (bijv. aan een weg) en omgelande (bijv. om een meer), maar het was ingelande dat in ambtelijke taal de gebruikelijke aanduiding werd voor de bewoners van een polder of een anderszins door fysieke maar kunstmatige grenzen omgeven gebied. Met het verouderen van al de andere woorden werd de morfologie van ingelande onduidelijk. Zo kon van dit schrijftaalwoord de uitspraak met /ŋ/ als in zingen ontstaan i.p.v. historisch /ng/ als in ingeblikt. Doordat het woord voornamelijk in de meervoudsvorm ingelanden voorkwam, ontstond naast ingelande een nieuw enkelvoud ingeland [1600-50; WNT].
77.   jack zn. (NN) 'korte jas'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. windjacke 'water- en winddichte jas' [1929; Groene Amsterdammer], windjak [1943; WNT Aanv.], windjack [1949; Margriet Revue Lente en Zomer], vacantie-jack [1956; weekblad Eva, 17-03, p. 58], stoere jacks, korte regencoats, liefst gedragen op een nauwe lange broek, dat is de dracht van de moderne jeugd [1962; weekblad Eva, 11-08, p. 37], m'n leren jack [1964; WNT Aanv. zeeman].
Woordvorm en periode van ontstaan lijken te wijzen op ontlening aan Engels jack, maar dat is onmogelijk. Er bestaat inderdaad een Engels woord jack: Middelengels iakke 'wambuis' [1380; OED], iacke, iakke 'kiel, jak voor man of vrouw' [1345; OED], ontleend aan Frans jaque 'id.', zie verder jak. De jongste betekenis was 'korte legerjas', maar het woord was in de 20e eeuw reeds verouderd.
De uitspraak van het Nederlandse woord is altijd met /j/ geweest en nooit met /dž/, wat eveneens Engelse ontlening onwaarschijnlijk maakt. Gezien bovengenoemde vroege attestaties met wind- en vooral de -e in die van 1929, is er wrsch. sprake van ontlening aan Duits Jacke en Windjacke. De Vooys (1946a, p. 90) en Van Dale 1950 noemen windjak resp. windjacke inderdaad een germanisme. In het Nederlands werd het woord wellicht opgevat als quasi-Engelse, modieuze spellingvariant van het al genoemde en veel oudere Nederlandse woord jak en kreeg het vervolgens ook een (NN) quasi-Engelse uitspraak /jek/.
78.   jaeger zn. 'dun wollen weefsel voor ondergoed'
categorie:
leenwoord, eponiem, alleen in België of Nederland
Nnl. Jaeger 'wollen onderkleding' [1897; Woordenschat], Jaegers (mv.) 'kledingstukken van dun wollen weefsel' [1900; WNT Aanv.], 'n fijn jaegertje 'een dun wollen hemd' [1909; WNT Aanv.], een stof, die goed vocht opneemt, b.v. de dunste soort Jaeger [1918; WNT Aanv.], jaeger ondergoed [1938; WNT Aanv.].
Genoemd naar de Duitse arts Gustav Jäger (1832-1917), en daarom volgens WNT Aanv. aanvankelijk ook wel Jäger gespeld. Jäger had eigen theorieën over de gezondheid; in zijn boek Die Normalkleidung als Gesundheitsschutz (1880) schreef hij het gebruik van bepaalde "gezonde" weefsels bij het vervaardigen van kleding voor. Deze theorieën pasten in de reformbeweging, die vanaf het laatste kwart van de 19e eeuw onder meer gezondere en meer praktische kleding voor vrouwen propageerde, zie verder reform.
Het gebruik verschuift langzaam van 'wollen ondergoed, wollen kledingstuk' en 'wollen weefsel waaruit dat ondergoed is vervaardigd' naar het bijvoeglijk gebruik in de betekenis 'van zeker wollen weefsel vervaardigd'. Tegelijk verdwijnt definitief het gebruik van de hoofdletter, omdat de associatie met de naam van de arts verloren gaat. Het woord is, met het weefsel, in de 2e helft van de 20e eeuw verouderd.
79.   janhagel zn. 'gepeupel', (NN) 'soort koekje'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland
Vnnl. Jan Haghel gaet aen 't eten 'het matrozenvolk gaat eten' [1634; WNT hagel], Jan Hagel 'het gewone volk' [1668; WNT], ook wel mv.: de Janhaghels 'de gewone mensen' [ca. 1650; WNT], maar vooral 'gepeupel, rapalje': ons Janhagel van Matroosen [1698; WNT], dat jan-hagel [1704; WNT]. Daarnaast ook nnl. (NN) janhagel 'soort koek' [1847; Kramers].
Gevormd uit de persoonsnaam Jan en hagel. Jan is hier vermoedelijk de modelnaam voor 'jongen, man in het algemeen' of 'gewone man', in de oudste vindplaats misschien 'matroos' (zie ook janmaat). Men kon met Jan allerlei types aanduiden: Jan Gat 'sukkel' [1615; WNT], Jan Hen 'goedzak, sul' [1615; WNT], etc., en ook de modernere variant Jan Lul. De betekenisbijdrage van hagel is onduidelijk, maar wrsch. moet men denken aan de talrijkheid, als van hagelstenen, van een menigte (zee)volk. In de oudste attestaties heeft het woord nog de vorm van een eigennaam, met hoofdletters, kort daarna wordt het al aaneengeschreven en zijn de hoofdletters verdwenen.
Het woord werd in het verleden meestal en in de jongere taal uitsluitend in pejoratieve zin gebruikt. Door het Duits is het ontleend als Janhagel 'spotnaam van Hamburgse scheepslui' [17e eeuw].
De koeksoort met deze naam dankt zijn naam aan de stukjes deeg die in de vorm van hagelkorrels op de bakplaat gestrooid worden; later werd deze koek ook wel met hoopjes suiker bedekt (Woordenschat 1897, Van Dale 1914).
80.   jat zn. (NN) 'hand'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. jatten (mv.) 'handen' [1858; Moormann], "Je krijgt 't lau uit z'n jatten." Salontaal is 't nog niet, maar ik hoor 't meer en meer in den volksmond gebezigd (lau = 'niet') [1905; Groene Amsterdammer]. Het enkelvoud komt weinig voor.
Oorspr. een Bargoense term, en daarom ook in het moderne taalgebruik vooral een spreektalig woord. Ontleend aan West-Jiddisch jat 'hand', variant van Standaard-Jiddisch jad, dat ontleend is aan Hebreeuws jāð 'hand' (modern Hebreeuws jad). Het meervoud moet in het Nederlands gevormd zijn, want het Jiddische meervoud luidt jedajem.
jatten ww. 'stelen'. Nnl. jatten 'id.' [1901; WNT vrede]. Afleiding van het zn. jat, dat Bargoens was en daarom veel in pejoratieve context werd gebruikt; jatten is dus 'iets met je jatten doen (wat niet deugt)'. ◆ jatmoos zn. (NN) 'dief'. Nnl. jatmoos 'handgeld' [1906; Boeventaal], ook 'dief' [1961; van Dale]. Daarnaast het werkwoord jatmouzen 'kleine diefstallen plegen' [1906; Boeventaal]. Oorspr. een Bargoens woord, overgenomen uit het Jiddisch en gevormd uit jat 'hand' en moos 'geld' < Hebreeuws māʿōþ 'geld'. In navolging van het werkwoord jatmouzen 'stelen van kleinigheden die met de handen te grijpen zijn' is het zn. jatmoos ook 'dief' gaan betekenen. Misschien heeft hierbij associatie met de (joodse) eigennaam Moos (< Mozes) een rol gespeeld.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven