1.   asceet zn. 'iemand die in onthouding leeft'
categorie:
leenwoord
Nnl. asceten, asketen (mv.) "aandachtigen, bijzonder godsdienstigen" [1824; Weiland].
Al dan niet via Frans ascète ontleend aan Laatlatijn ascetes < Grieks askētḗs 'die zich serieus oefent in deugd', een afleiding van Grieks áskēsis bij het werkwoord askeĩn 'serieus oefenen, zich met ernst toeleggen op'.
In het klassiek Grieks werd áskēsis gebruikt in verband met atletiek en oorlogsvoering. In de vroeg-christelijke tijd werd ascese voornamelijk beoefend door heremieten en andere adepten van wat later kloostergemeenschappen zouden worden.
ascese zn. 'levenswijze gebaseerd op onthouding'. Nnl. ascese 'id.' [1832; WNT]. Ontleend aan Laatlatijn ascesis of Grieks áskēsis.
Fries: aseet, askeet


  naar boven