|
1. |
roek zn. 'vogel' (Corvus frugilegus ) categorie: klankwoord Onl. rōk als bijnaam van filius Gerulfi Ruch [12e eeuw; Debrabandere 2003] en mogelijk in de plaatsnaam Rokenberge (onbekende ligging in Limburg) [1176, kopie 18e eeuw; Künzel]; mnl. roec 'roek' [1285; VMNW]. Mnd. rōk; ohd. hruoh (vnhd. Ruch); oe. hrōc (ne. rook); on. hrókr (nzw. råka); < pgm. *hrōka- 'roek'. Uit een Frankische vorm *hrōk ontstond Oudfrans frox, Nieuwfrans freux 'roek'. Buiten het Germaans zijn er geen verwante vogelnamen. Het Germaanse woord is een klanknabootsing en is verwant met de werkwoorden: Latijn crōcīre; Grieks krṓzein 'id.'; Litouws dial. krokoti; Kerkslavisch krakati; alle 'krassen (van vogels)'. Zie ook raaf. Fries: roek
|
naar boven
|