1.   trant zn. 'manier'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. trant 'pas, gang, tempo' in Zy gaen al haren trant 'zij blijven doorlopen, houden hun gang' [1566; iWNT], trant 'pas, schrede' [1588; Kil.], 'manier, wijze, stijl' in Huijgens donkre trant 'Huygens' weinig begrijpelijke manier van schrijven' [1638; iWNT]; nnl. 'manier, wijze, stijl' in naar den ouderwetschen trant gekleed [1810; WNT], In dien trant zullen de staatsveranderingen ... uitvallen [1853; iWNT].
De oorspr. betekenis is 'pas, wijze van gaan', zoals ook in vnnl. trenten 'stappen, lopen' [1510; MNW], met de variant tranten 'stappen, schrijden' [1588; Kil.], en de frequentatieven trentelen 'kuieren, rustig stappen' [1657; WNT] en trantelen 'id.' [ca. 1610; WNT]. De vormen met -e- en -a- zijn varianten die niet geografisch kunnen worden ingedeeld (WNT tranten en trantelen).
Mnd. trent 'omtrek, grenslijn'; < pgm. *trent-, *trant- 'het lopen, het gaan', zie drentelen. Zie ook omtrent en trend.
Fries: trant


  naar boven