1.   sikkepit(je) zn. 'beetje'
categorie:
geleed woord
Nnl. Dat 'er geen fnazel ('vezel') of zikkepitjen zal aan manqueeren 'dat er helemaal niets aan zal ontbreken' [1709; iWNT fnazel], Dat de Engelsman alle onze dorpen in Oost-Indien neemt of steelt en geen sikkepit weer wil geeven [1785; Stoett 1901], geen sikkenpit meer 'niets meer' [1787; iWNT], geen enkelde sikkepit [1793; iWNT], lieten hem geen tijd eigenlijk iets, zij het een sikkepitje, te doen '... op een kleinigheidje na ...' [1900; Veth].
Herkomst onzeker. Volgens Stoett (1901) een samenstelling van sik in de oorspr. betekenis 'geit' en pit 1 in de betekenis 'keutel' (zo ook bij FvW, WNT, NEW, EDale en Toll.). Hij vergelijkt het Noord-Hollandse schapopitje en mnl. niet enen stront. Het woord sik is in de betekenis 'geit' echter pas veel later geattesteerd en pit is in deze betekenis zeldzaam en in elk geval niet voor de 19e eeuw gevonden. Het tweede lid kan wellicht in verband gebracht worden met pitje 'kleine munt van geringe waarde in Nederlands-Indiƫ', met herinterpretatie van -s als meervoudsuitgang ontleend aan Javaans pitjis 'id.'. Dit woord, met oudste vindplaatsen als vnnl. pitches, pitjens (mv.) [1633; iWNT], pitjes (mv.) [1648; iWNT], betekende later in Nederland ook algemener 'geld': alle de pitten waren al weer verpassediest 'al het geld was al weer verbrast' [1785; iWNT]. Voor het eerste lid wijst Engelbrecht (1967) op de sikka rupie, de naam van een oude Bengaalse munt die in grote delen van Bengalen en Noord-India in gebruik was; desondanks is het merkwaardig dat men een Nederlandse uitdrukking gebaseerd zou hebben op twee geografisch zo uiteenliggende muntnamen, en dat sik(ka) of iets dergelijks niet afzonderlijk in het Nederlands is aangetroffen.
Literatuur: W.A. Engelbrecht (1967), 'Nog eenige Oosterlingen in de Nederlandsche taal', in: De Nederlandsche Spectator 1967, 242-244; B. Veth (1900), Het leven in Nederlandsch-Indiƫ, 88
Fries: sikkepit


  naar boven