1.   scheppen 2 ww. 'putten'
Onl. skeppen 'scheppen, putten' in thar uz man thaz wazzar mit arbeyde schephet 'waaruit men met moeite het water schept' [ca. 1100; Will.]; mnl. Daer schip si in 'daar putte ze uit' [1265-70; VMNW], Schept 'schep (eruit)!' [1291-1300; VMNW].
Os. skeppian (mnd. scheppen); ohd. scepfen (nhd. schöpfen 'putten, scheppen'); < pgm. *skapjan- 'met een hol voorwerp putten, scheppen', een zwak werkwoord.
Afleiding bij het zn. *skapa- 'stuk vaatwerk; hol voorwerp' dat voorkomt in ohd. skaf 'vaatwerk; korenmaat' (nhd. gewest. Schaff 'bak, kom, kast e.d.') en in on. skapker 'vaatwerk met bier waaruit bekers werden gevuld', zie ook schap. Het woord is wrsch. verwant met schoep en schop 1 en behoort dan in de betekenis 'uitgehold voorwerp' mogelijk tot de wortel van schaven in de betekenis 'uithollen'.
schep zn. 'schepwerktuig': mnl. sceppen, swingen, rocken; wat dat si gegripen conden, also alsi in haer ambacht stonden 'scheppen, vlegels, spinrokkens; wat ze maar konden grijpen, zoals ze aan het werk waren' [1300-50; MNW-R], scheppe 'datgene waar men mee schept' [1477; Teuth.]; vnnl. schep 'zoveel als men in één keer schept': eenen schep uuten pot [1566; iWNT], schepje 'maat voor kleine hoeveelheden' in Twee schepjes groente [1782; iWNT]. Wrsch. een jongere afleiding bij scheppen 'putten'.
Fries: skeppeskeppe


  naar boven