1.   schort zn. 'voorbinddoek'
Mnl. sc(h)orte 'voorbinddoek' in de samenstelling Scortcleedren (mv.) 'voorschoot, schort (voor bij de voedselbereiding)' [1350-1400; MNW schortecleet], in zeemsch-lederen scorten 'zeemleren schorten' [1441; MNW]; vnnl. schorte, schort(el)-doeck, schorte-kleed 'schort' [1599; Kil.].
Wrsch. een afleiding van een in het Nederlands niet meer geattesteerd bn. *schort 'kort', zie schorten. De oorspr. betekenis kan dan 'kortgesneden kledingstuk' zijn geweest.
Mnd. schört(e), schorte 'schort'; mhd. schurz 'id.' (nhd. Schurz, Schürze); nfri. skerte 'schoot', ofri. skerteldōk 'schort' (nfri. ske(rte)ldoek); oe. scyrte 'bepaald kledingstuk' (me. schurte, schirte 'hemd, onderkleding voor de romp', ne. shirt, zie shirt); on. skyrta 'id.' (nzw. skjorta), vanwaar door ontlening me. skirte 'rok' (ne. skirt); < pgm. *skurtjōn-, *skurta-.
Fries: skerte 'schoot', ske(rte)ldoek 'schort'


  naar boven