1.   carnivoor zn. 'vleesetend dier'
categorie:
leenwoord
Nnl. carnivora (mv.) 'vleeseters' [1847; Kramers], carnivoren (mv.) 'id.' [1900; WNT vleescheter].
Ontleend aan de verkorting van Latijn animalia carnivora 'vleesetende dieren', Latijn carnivorus 'vleesetend', gevormd uit het zn. carō 'vlees' (genitief carnis), zie ook incarnatie, carnaval, en de stam van het werkwoord vorāre '(gulzig) eten, verslinden'.
Latijn carō hoort wrsch. bij de wortel pie. *(s)ker- 'snijden', zie scheren 1.
Latijn vorāre is verwant met: Grieks bibrṓskein 'verslinden', brō�mē 'spijs', brōtós 'eetbaar'; Sanskrit girati 'verslinden'; Litouws gérti 'drinken', gìrtas 'dronken'; Oudkerkslavisch -žrěti 'doorslikken' (Russisch žrat' 'gulzig eten'); Armeens eker 'at'; Oudiers gelid 'verslinden'; < pie. *g�erh3-, *g�rh3- (LIV 211).
Fries: karnivoar


  naar boven