1.   dragen ww. 'sjouwen, bij zich hebben, aanhebben; verdragen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. druog (pret.) '(Christus) droeg (de doornenkroon)' [1100; Will.], dragat (3e pers. ev.) 'brengt, voert', ordinleke cleder dragen 'kleren van de (klooster)orde dragen' [1236; CG I, 21], draghen 'sjouwen' [1285; CG I, 1017]; vnnl. draaghen '(leed, pijn) dulden, verdragen' [1636; WNT].
Os. dragan 'dragen'; ohd. tragan 'dragen, brengen' (nhd. tragen 'dragen'); ofri. drega, draga 'dragen, brengen'; oe. dragan 'trekken' (ne. drag 'slepen', draw 'trekken'); on. draga 'slepen' (nzw. dra(ga) 'trekken'; got. dragan 'dragen'; < pgm. *dragan- 'trekken, dragen'.
Wrsch. verwant met Lets dragāt 'verpletteren' en Russisch dërgat 'rukken, trekken'. Ook Latijn trahere 'trekken, slepen' is misschien verwant, zie tractor. De oorspr. betekenis zou iets kunnen zijn als 'over de grond meeslepen'. Een Indo-Europese reconstructie is zeer moeilijk.
drager zn. 'die iets draagt'. Onl. in de samenstelling uuitutdragere 'wetgever' (letterlijk 'wet-drager') [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. slotel draghere 'persoon die houder van de sleutel is' [1280; CG I, 527], dragher 'die (een edelsteen) draagt' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; nnl. drager 'iets dat iets anders meedraagt' [1868; WNT xylo-], 'iemand die besmet is met een ziekte' [1875; WNT uitwerpsel], afleiding van dragen. ◆ draaglijk bn. 'te verdragen; redelijk goed'. Vnnl. dragelijcker en min aenstotelijck 'beter te verdragen en minder aanstotelijk' [1659; WNT Supp. arbitrair]; nnl. draaglijk 'te dulden, te verdragen' [1779; WNT water], dragelijk 'redelijk te verdragen' [1830; WNT rep 1], 'redelijk goed' [1855; WNT opleveren]. Afleiding van dragen met het achtervoegsel -lijk. De spelling dragelijk is ook erkend. De stemloze -g- die in de auslaut van draag- was ontstaan, blijft ook in deze drielettergrepige vorm overigens gehandhaafd, evenals bijv. in hogelijk.


  naar boven