|
1. |
kakelen ww. 'kippengeluid maken, snateren' categorie: intensiefvorming of frequentatief, klankwoord Mnl. eerst in de afleiding cakeler 'kakelaar' in de persoonsnaam Walteri Cakelers [1275; Kortrijkse Naamkunde 1980, 93], dan cakelen 'keffen (van honden), snauwen (van mensen)' [1477; Teuth.], kakelen, kekelen 'kippengeluid maken' in die hinne ... was zeer blide ende kekelde veel [1488; MNW]; vnnl. kaeckelen, kekelen 'id.' [1599; Kil.]. Wrsch. een klanknabootsend woord. Mnd. kakelen; nfri. keakelje; me. cakelen (ne. cackle); nzw. kackla, nde. kagle. Fries: keakelje
|
naar boven
|