1.   labbekak zn. 'bangerd, slapjanus'
categorie:
geleed woord
Vnnl. labbekack 'kletser, babbelaarster', in dese labbekacken halen ellick-ien by de naars op 'deze babbelaarsters spreken over iedereen kwaad' [1611; WNT], ook algemener als scheldwoord, in jou diefachtige labbekaeck [1620; WNT]; nnl. labbekak, ook "benauwde, vreesachtige kerel" [1872; Van Dale].
Samenstelling met de stam van het werkwoord vnnl. labben 'leuteren, babbelen'. Het tweede lid is onzeker en is hetzij a) kak als algemene aanduiding voor iets verachtelijks, zie verder bij kakken; hetzij b) vnnl. -kaek als afleiding van mnl. caken 'babbelen, praten' (wrsch. een klanknabootsend werkwoord, zie ook kakelen), en dan met -kaek > -kak onder volksetymologische invloed van kak. Van labben is de herkomst onduidelijk; het is misschien afgeleid van een affectieve klankvariant van laf in de betekenis 'slap', maar labben betekende ook 'likken, knoeien, smerig eten' en op grond daarvan veronderstelt men een andere herkomst, zie belabberd en lebberen.
Fries: labbekak


  naar boven