1.   trip zn. 'reis; hallucinogene ervaring veroorzaakt door drugs'
Nnl. trip '(plezier)reis, uitstapje' [1914; Van Dale], 'geheel van psychische ervaringen die men heeft bij gebruik van drugs' in vrienden op een trip wilden mij aan de hasjiesj hebben [1967; Leeuwarder Courant] 'hoeveelheid van een drug die men nodig heeft om een hallucinogene ervaring te krijgen' in Maar ze was de trips (STP) vergeten en die kwam ze nou halen om te ruilen voor hasjiesj [1970; Reinsma 1975].
Ontleend aan Engels trip 'reisje, uitstapje' [1691; BDE], afgeleid van het werkwoord trip in de betekenis 'een korte reis maken' [1664; OED], een van de specifieke betekenissen bij algemener Middelengels trippen 'lichtvoetig lopen' [ca. 1386; OED].
Middelengels trippen is volgens velen (BDE, OED, TLF tripot, Rey tripot) ontleend aan Oudfrans tripper 'met de voet stoten, stampen, springen; dansen' [1185; Rey], ouder treper 'id.' [1155; Rey], dat zelf ontleend is aan Frankisch *trippōn 'huppelen, springen', verwant met mnd. trippen, trippeln 'zich met lichte tred en vlugge pasjes voortbewegen', zie trippelen. Volgens Pfeifer ligt het meer voor de hand dat Middelengels trippen een variant is van Oudengels treppan 'treden', zie trap 1.
De betekenis 'hallucinaties veroorzaakt door drugs, vooral bij LSD-gebruik' is ontleend aan Amerikaans-Engels trip 'id.' [1959; OED].
Fries: trip


  naar boven