1.   garant zn. 'borg, waarborg'
categorie:
leenwoord
Mnl. garant sijn 'borg staan' [1383; MNW]; vnnl. in materien van garante 'inzake borgstelling' [1503; WNT Aanv.], zijn garant 'de persoon die zich voor het gerecht voor hem borg stelt' [1503; WNT Aanv.], garant "waarschap, waar-borgh, verhaal" [1650; Hofman]. Naast garant komt in dezelfde betekenis in het mnl., en in woordenboeken nog tot in het begin van de 19e eeuw, ook warant, warande voor: mnl. wezen warant 'borg staan' [1290; MNW warant]; nnl. waarande doen, stellen 'borg staan, garantie geven' [1808; WNT warande II].
Ontleend aan Oudfrans garant 'borg', eerder al guarant [1080; Rey], het teg.deelw. van een oud werkwoord garir < Frankisch *warjan 'waarborgen, garanderen', verwant met mnl. ware 'opmerkzaamheid, hoede', zie verder waarnemen. De Middelnederlandse vorm warant is ontleend aan noordelijk Frans warant; voor de verschuiving w- > g-, zie garde.
garantie zn. 'waarborg; waarborgbewijs'. Vnnl. guarantie 'overeenkomst met verplichtingen (tussen staten)' [1656; WNT Aanv.]; nnl. guarantie 'waarborg, zekerheid' [1700; WNT Aanv.], garantie "borgtogt" [1824; Weiland], 'waarborg bij aankoop' [1919; WNT Aanv.]. Uit Frans garantie 'waarborg', eerder al algemener 'bescherming, borg' [eind 11e eeuw; Rey], een afleiding van garant. In het BN heeft het woord vaak nog het accent op de laatste lettergreep, als in het Frans, in het NN ligt het op de tweede lettergreep en wordt de -t- uitgesproken als /ts/, zoals in veel woorden op -tie.


  naar boven