1.   obsceen bn. 'oneerbaar'
categorie:
leenwoord
Vnnl. obsceen 'slordig' [1658; Meijer], 'oneerbaar, schunnig' zoals in faemrovende schriften ende obscaene bouckjes 'lasterende geschriften en oneerbare boekjes' [1669; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans obscène 'oneerbaar' [1534; TLF], dat ontleend is aan Latijn obscēnus 'onfatsoenlijk, onbetamelijk', oorspronkelijk '(voorzien) van een slecht voorteken, onheilspellend'. Aanvankelijk was obscēnus een term uit de taal van de wichelaars, die de vliegrichting van vogels gebruikten voor hun voorspellingen. Verdere herkomst onzeker, wellicht van ob(s) 'in de weg' en caenum 'slijk, modder'. Een alternatieve verklaring is dat het tweede deel verwant is met scaevus 'links, ongunstig'.
Fries: obseen


  naar boven