1.   nut zn. 'voordeel'
categorie:
erfwoord
Vnnl. nut 'voordeel' in daer doch gheen nutt noch ghemack, ... van komende is 'waar toch geen voordeel of vrede uit voortkomt' [1557; iWNT], ten dienste, nut en lust van alle Nederlanders [1639; iWNT]; nnl. van geen nut [1724; iWNT], hij zag er geen nut in [1889; iWNT].
Zelfstandig gebruik van het bn. mnl. nutte 'nuttig, geschikt' zoals in want or dat rasten nutte were 'want een rustpauze zou nuttig voor haar zijn' [1220-40; VMNW].
Mnd. nut(te); ohd. nuz (mhd. nuz). Bij het bn. mnl. nutte horen: os. nutti; ohd. nuzzi (nhd. nütze, waarbij de afleiding Nutzen 'nut'); ofri. nette (maar nfri. nut is ontleend aan het nnl.); oe. nytt; alle 'nuttig, zinvol'; on. -nytr in samenstellingen als málnytr 'melkgevend'; got. unnuts 'nutteloos'; < pgm. *nuti-, nutja-.
Pgm. *nut- is de nultrap van de wortel *neut- 'gebruiken' zoals in genieten en met andere ablaut in genoot. Mogelijk verwante woorden alleen in het Baltisch: Litouws naudà 'gebruik', Lets naûda 'geld', < pie. *noud- (IEW 768). Er zijn geen sterke aanwijzingen voor ontlening aan een Noordwest-Europese substraattaal (Boutkan/Siebinga 275-276).
In het Middelnederlands bestond al vroeg een mannelijk of vrouwelijk woord nut 'opbrengst van het land' [1331; MNW], overdrachtelijk ook 'voordeel' in des hi ... ne ghene nut daer of en neme 'omdat hij daar geen voordeel van heeft' [begin 15e eeuw; MNW]. Gezien het woordgeslacht is dit een ander woord dan nnl. (het) nut.
nuttig bn. 'zinvol'. Vnnl. nuttich 'id.' [1576; iWNT wederspreker]. Afleiding met het achtervoegsel -ig van het bn. nutte 'id.'. Eerder geattesteerd zijn wel al het zn. nuttigheid 'nut' (mnl. nuttecheyt [eind 14e eeuw; MNW]) en het bn. onnuttig (vnnl. quaden ende onnuttigen regimente [1532; iWNT tuischerei]). Andere afleidingen die in het Middelnederlands ontstonden ter vermijding van de homonymie van het bn. nut(te) en het zn. nut waren nutbaer, nutbaerlijc en nuttelijc, en de zn. nutscap en nuttelijcheit.
Fries: nut ◆ nuttich


  naar boven