1.   nummer zn. 'getal, cijfer; exemplaar'
categorie:
leenwoord
Mnl. nommeri, nomber 'getal, aantal' in den nomber van dertich ... excederen 'het aantal van 30 overschrijden' [14e eeuw; MNW], sonder nommer of ghetal 'talloos' [ca. 1350; MNW], uute te treckene ten nombre van acht duust 'uit te rukken ten getale van 8000' [1488; MNW vercleden]; vnnl. nomber, nommer, nummer 'cijfer, getal' in met eenige merken en nombers ... getekend 'voorzien van een aantal merktekens en cijfers' [1683; WNT], 'item in een reeks' in wat sal kosten ... nummer 12? [1697; WNT]; vnnl. 'exemplaar van een krant of tijdschrift' in ik meen uit een der nummers (van zeker blad) gezien te hebben dat ... [1816; WNT], 'onderdeel van een programma, lied, muziekstuk enz.' in tal van menschen waren reeds vóór het laatste nummer vertrokken [1889; WNT wegvloeien].
Ontleend, deels via Frans nombre 'getal, aantal' [ca. 1150; TLF], eerder al numbre 'id.' [1100-50; TLF] en 'cijfer' [1119; TLF], aan Latijn numerus 'getal, aantal, onderdeel van een geheel', verwant met nemen.
numeriek bn. 'in getallen uitgedrukt'. Nnl. hadden ... een numeriek overwigt 'beschikten over een groter aantal (manschappen)' [1832; WNT verdediging], digitale computer: verwerkt numerieke gegevens [1968; WNT Aanv. computer]. Ontleend aan Frans numérique [1616; Rey], afleiding van Latijn numerus 'getal'.
Fries: nûmer


  naar boven