1.   nuance zn. 'fijne onderscheiding'
categorie:
leenwoord
Nnl. nuance 'fijne kleuronderscheiding' in drie toonen of "nuances" van de schaduw [1773; Vad.lett., 218], bijzondere tinten en nuancen [1796; WNT zwaar I], 'klein verschil' in nuances ... aan kleederdragten en meubelen [1803; WNT kleederdracht], 'fijne mentale onderscheiding' in met klein verschil van nuance in de beteekenis [1834; WNT zwirrelen], gevoel voor nuance [1899; WNT verscherpen].
Ontleend aan Frans nuance 'fijne onderscheiding, schakering' [1740; TLF], eerder al 'fijn betekenisverschil' [1663; TLF], en 'fijne kleurschakering' [1380; TLF], afleiding van het ww. nuer 'overgangen vertonen, verduisteren, beschaduwen' [1356; TLF], afleiding van nue 'wolk, lucht, hemel' [ca. 1112; Rey], ontwikkeld uit Laatlatijn nuba 'wolk, sluier', klassiek Latijn nūbēs 'wolk, sluier, zwerm'.
Latijn nūbēs is wrsch. secundair ontstaan uit nubs en is verwant met Welsh nudd 'mist, nevel', Avestisch snaoða 'wolken' < pie. *sneudh- (IEW 978), of met nevel, is zeer onzeker.
nuanceren ww. 'meer onderscheid aanbrengen; verfijnen'. Nnl. nuanceren 'schakeringen vertonen' in deugden, die nimmer nuanceeren [1784; WNT Aanv.], 'kleurschakering aanbrengen of vertonen' in op bladeren van genuanceerd groen fluweel '... fluweel dat een iets andere nuance groen vertoont' [1849; WNT torsade], 'kleine onderscheidingen aanbrengen' in dat ongelukkige nuanceren! [1865; WNT Aanv.]. Ontleend aan Frans nuancer 'kleine onderscheidingen aanbrengen' [1680; TLF], eerder al 'kleurnuances vertonen' [voor 1630; TLF], afleiding van nuance.
Fries: nuânse


  naar boven