1.   snurken ww. 'een ronkend geluid maken in de slaap'
categorie:
klankwoord, intensiefvorming of frequentatief
Mnl. snorcken 'snurken' [1477; Teuth.]; vnnl. snorcken, snurcken [1573; Thes.].
Wrsch. een oude afleiding met k-achtervoegsel van de wortel van snorren. In elk geval heeft het woord zich gevoegd bij de onder snuiven aangevoerde groep woorden voor acties waarbij sprake is van een min of meer krachtige en/of schoksgewijze ademhaling. Zie ook snorkel en nurks.
Mnd. snorken, snarken; ohd. gisnarhhōn (mhd. snarchen, nhd. schnarchen); nfri. snoarkje; ne. dial. snark; nzw. snarka, nde. snorke; alle 'snurken'.
Fries: snoarkje


  naar boven