1.   ootmoed zn. 'nederigheid, deemoed'
categorie:
geleed woord
Mnl. eerst in afleidingen: harde omodelike ende met groten nerenste 'zeer nederig en met grote ijver' [1236; VMNW], omudig 'nederig, onderdanig' [1240; Bern.], dan het zn. in met omoede 'met nederigheid, nederig' [1265-70; VMNW]. Oudste vindplaats met -tm-: mnl. bat doe oetmodelike genade 'smeekte toen nederig om genade' [1260-80; VMNW].
Samenstelling uit mnl. ode 'gemakkelijk', waarvoor zie olijk, en moed 'inborst, gemoed'; zie ook deemoed.
Os. ōthmōdi; ohd. ōdmuoti; oe. ēaðmēdu; alle 'nederigheid'. Deze woorden zijn bij de kerstening van de West-Germaanse gebieden ingevoerd als vertaling van christelijk Latijn humilitas 'nederigheid', in klassiek Latijn 'kleinheid, onbetekenendheid', afleiding van humilis 'laag, klein'. De Germanen vertaalden dit begrip met 'gemakkelijkheid van gemoed', ofwel 'inschikkelijkheid, plooibaarheid' (naar de wensen van de meerdere, m.n. van God). In het Noord-Germaans (on. auðmjukr, nzw. ödmjuk, nde. ydmyg, alle 'ootmoedig') is het eerste lid auð- 'gemakkelijk' verbonden met een bn. mjúkr dat zacht (ne. meek) betekent, dus: 'die makkelijk zacht/nederig wordt'.
Fries: -, wel oatmoedich (bw.) 'droef, erbarmelijk; erg, zeer' < nnl.


  naar boven