901.   domino-effect
categorie:
geleed woord
Zie: domino 1
902.   dommekracht zn. 'werktuig om zware voorwerpen op te tillen; stevig gebouwde sul'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Vnnl. (mv.) dommekrachten 'werktuigen' [1652-62; WNT], dommekragt 'dom en log persoon' [1690; WNT]; nnl. dommekracht 'domme geweldenaar' [1724-26; WNT].
Regionaal komt duimkracht, doemkracht voor. Het eerste deel van de samenstelling behoort gezien deze varianten wrsch. bij duim < onl. *dūma-. Het is niet duidelijk, of er naast *dūma- nog een vorm *duma- met korte klinker voorkwam, of dat het eerste deel secundair verkort is, wrsch. onder invloed van het bn. dom 2 (te vergelijken is blom- naast bloem 1 'deel van plant'). In ieder geval zal bij dommekracht het bn. zeker enige volksetymologische invloed hebben gehad, gezien de reeds vroeg voorkomende secundaire betekenissen.
Oost-Fries dumkracht, Duits Daumkraft 'dommekracht' (Grimm, DW II,853).
903.   domoor zn. 'dom persoon'
categorie:
geleed woord
Nnl. Evert was een Dom-oor [1757-62; WNT].
Samenstelling van het bn. dom en het zn. oor, mogelijk als vriendelijker variant van domkop. Het type woordvorming van bn. en lichaamsdeel vindt men ook in wijsneus 'eigenwijs persoon' en sufkop 'sufferd'; hetzelfde lichaamsdeel in druiloor.
Het Fries kent alleen domkop.
Literatuur: Jansen 1985
Fries: -
904.   domper zn. 'kaarsendover; iets wat de stemming bederft'
categorie:
geleed woord
Vnnl. domper 'kapje om vlam te doven' [1691; Sijs 2001], nnl. domper 'metalen kapje om kaarslicht te doven' [1805; WNT uitblusschen], 'iets wat het enthousiasme dooft' [1899; WNT vrede], 'iets wat de vreugde of goede stemming bederft' [1972; Dale].
Afleiding bij het werkwoord dompen '(uit)doven', vnnl. dompen, dempen 'doven' [1599; Kil.], zie dempen.
Het woord is tegenwoordig bijna uitsluitend bekend in de overdrachtelijke betekenis, die is ontstaan door de gedachte aan het vuur of licht dat wordt gedoofd.
Fries: domper
905.   dompig bn. 'bedompt, onfris'
categorie:
geleed woord
Vnnl. dompich 'dampig, rokerig' [1562; Claes 1996], dompige 'walm of rook gevende' [1639; WNT waterspuit].
Afleiding met het achtervoegsel -ig van het zn. mnl. domp, zie damp.
906.   donderdag zn. 'vijfde dag van de week'
categorie:
geleed woord
Mnl. jn wittendonres dage 'op witte donderdag' [1253; CG I, 49], donredach 'donderdag': (genitief) donredaghes [1278; CG I,397], donredaghes [1268; CG I,113], Donderdach [heet] na Jupiterre, omdat hi donren dede verre 'Donderdag heet naar Jupiter, omdat deze het ver in de omtrek donderen deed' [1375; MNW].
De dag is genoemd naar de Germaanse god Donar, wiens naam identiek is met het woord donder. De kenmerken van Donar (Noordzee-Germaans Thor) waren de donder en de bliksem. Hij werd daarom geïdentificeerd met de Romeinse god Jupiter, zoals blijkt uit oe. þunor oðe þur 'Donar of Thor' als vertaling van 'Jupiter'. Zodoende werd de Latijnse naam van de donderdag Jovis dies 'dag van Jupiter' (> Frans jeudi 'donderdag') met de naam van Donar in het Germaans vertaald. Iets dergelijks gebeurde ook bij de andere namen van de weekdagen die zijn afgeleid van godennamen, zie dinsdag, vrijdag, woensdag.
Ohd. donarestag (nhd. Donnerstag); oe. þunresdæg (ne. Thursday), ofri. thunresdei; on. þórsdagr < pgm. *þunares daga- 'Donars dag'.
Literatuur: M. Philippa (1994) 'De dagen van de week' in: E. Croonenberg e.a., De Dagen, Amsterdam, 13-15
907.   donderen
categorie:
geleed woord
Zie: donder
908.   donorcodicil
categorie:
geleed woord
Zie: codex
909.   dood 1 bn. 'niet levend'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Onl. dōd 'dood' [1100; Will.]; mnl. dot, doet 'dood' [1240; Bern.].
Verl.deelw. met het achtervoegsel *-to (te vergelijken met de ontwikkeling bij oud en koud) bij pgm. *dawjan- 'sterven', waaruit mnl. doeyen (uitspr. dooien) 'wegkwijnen' [1350-1400; MNW], zoals in in verlanghene doeyen 'van verlangen wegkwijnen, smachten' [1350-1400; MNW].
Os. dōd; ohd. tōt (nhd. tot); ofri. dād (nfri. dea); oe. dēad (ne. dead); on. dauðr (nzw. död); got. dauþs; < pgm. *dauda- 'dood'. Dit bn. staat met grammatische wisseling naast het zn. dood 2; in het Nederlands zijn beide woorden weer samengevallen. Bij pgm. *dawjan- horen verder nog: os. dōian; ohd. touwan; on. deyja (nzw. , ne. die); alle in de betekenis 'sterven'.
De verdere herkomst van pgm. *dawjan is onzeker. Verwant zijn eventueel Oudkerkslavisch daviti 'wurgen' (Russisch davít 'drukken, persen'), en Oudiers duine (Welsh dyn) 'mens, sterveling', Litouws dvẽsti 'aan zijn eind komen' en misschien ook Latijn fūnus 'begrafenis', die lijken te horen bij de wortel < pie. *dheu- 'verdwijnen, bewusteloos raken, sterven' (IEW 260-1). Bij deze wortel hoort misschien ook, met uitbreiding, het werkwoord verdwijnen.
Het Middelnederlandse werkwoord doeyen 'wegkwijnen' is later verdwenen, wrsch. door de homonymie met dooien.
Fries: dea
910.   dood 2 zn. 'eind van het leven, levenloosheid'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Onl. dōt, dōth 'de dood, het sterven', fan dōde 'van de dood' [10e eeuw; W.Ps.], dōth 'de dood' [1100; Will.]; mnl. dot, doet 'id.'.
Afleiding met het suffix pgm. *-þu (< pie. *-tu) van pgm. *dawjan- 'sterven', waarvan ook het bn. dood 1 is afgeleid.
Os. dōth, ohd. tōd (nhd. Tod); ofri. dāth, oe. dēaþ (ne. death); on. dauðr (nzw. död); got. dauþus; < pgm. *dauþu- 'dood'.
Fries: dea

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven