1.   lijm zn. 'plakmiddel'
categorie:
erfwoord
Mnl. lim, lijm 'lijm' [1240; Bern.].
Os. līm; ohd. līm (nhd. Leim); ofri. līm (nfri. lym); oe. līm (ne. lime 'kalk, vogellijm'); on. lím (nzw. lim); < pgm. *līma- < *leima- 'kalk'; daarnaast met ablaut pgm. *laima-, zie leem.
Buiten het Germaans alleen direct verwant met Latijn līmus 'modder, slijk' (< *leimos); < pie. *lei-mo-, *loi-mo-, afleidingen met -m bij de wortel pie. *h2leiH- 'smeren (met vet), kleven' (IEW 662-664), waarbij wrsch. ook Latijn linere 'smeren'; Grieks liparós 'vettig, glanzend', alínein 'besmeren'; Sanskrit ripta- 'wat kleeft', riprá- 'vuil, vlek', limpáti 'kleeft'; Oudpruisisch layso 'aarde, klei, leem'; Oudiers lenaid 'hij volgt' (ontwikkeld uit 'aankleven'); Albanees leth 'natte klei'; men moet dan wel (vanwege het Grieks) een wortel *h2l(e)i- aannemen. Mogelijk betreft het echter een wortel met s-mobile, pie. *(s)lei-, waardoor ook slijk en slijm verwant kunnen zijn.
Oorspr. betrof het een middel dat uit vochtige leem, kalk en/of ander materiaal bestond en als bindmiddel fungeerde.
lijmen ww. 'met lijm vasthechten'. Mnl. limen 'lijmen' [1240; Bern.]. Afleiding van lijm.
Literatuur: H. Krahe (1954), Sprache und Vorzeit, Heidelberg, 75
Fries: lym ◆ lymje


  naar boven