1.   her- voorv. 'opnieuw'
categorie:
leenwoord
Mnl. in weder herhebben 'weer terughebben, terugkrijgen' [1294; CG I, 2024], herpoliten 'opnieuw polijsten' [1343-44; MNW], hercuwen 'opnieuw kauwen' [1380-1400; MNW-P], herademen 'opnieuw ademen, tot rust komen (Latijn respirāre)' [1477; MNW]. Pas in het Vroegnieuwnederlands in hogere mate productief: herdopen 'opnieuw dopen' [1534; WNT herdopen], heerhijlcken 'opnieuw trouwen' [1583; WNT Aanv.], herdijckinge 'herbedijking' [1596; WNT herdijken], hergroeyen 'weer opgroeien' [1621; WNT hergroeien]; nnl. herzwemmen 'terugzwemmen' [1728; van Ginneken 1927, 241].
Dit voorvoegsel is vooral gebruikelijk in de zuidelijkste Nederlandse dialecten en bestaat verder uitsluitend in de standaardtaal. In de overige dialecten is het nagenoeg onbekend, evenals in de andere Germaanse talen. Men veronderstelt daarom dat her- is ontstaan uit het Franse re-, dat dezelfde betekenissen en gebruikstoepassingen heeft en in het Picardisch door metathese als er- voorkomt. Omdat de h in een groot deel van het Zuid-Nederlandse taalgebied een zwak foneem was, kon in geschreven taal gemakkelijk een hypercorrecte h ontstaan, mede door identificatie met her 'hierheen' in oudere woorden als mnl. hercomen (zie herkomst) en herbringen 'hierheen (naar het heden) brengen, vanouds in bezit hebben'.
Al de oude woorden met her- hebben een Frans of Latijns equivalent met ré-/re- en vooral in combinatie met werkwoorden, zoals Van Ginneken (1927) aantoont. De betekenissen van het voorvoegsel in die woorden valt in alle gevallen onder 'herhaling' of 'verandering van richting'. In de hedendaagse schrijftaal is her- weinig productief. In de spreektaal is het productiever, en dan met name in België, vergelijk bijv. BN herdoen tegenover NN overdoen, of BN hervallen, bijv. in een ziekte na een behandeling, tegenover NN terugvallen.
In herinneren, een relatief jong leenwoord uit het Duits, is her- een latere aanpassing van het Duitse voorvoegsel er-.
Literatuur: J. van Ginneken (1927), 'Een Fransch voorvoegsel in het Nederlandsch of een oer-Europeesch prae-Indogermaansch relict', in Neophilologus 13, 161-177 en 241-254


  naar boven