1.   authentiek bn. 'oorspronkelijk'
categorie:
leenwoord
Mnl. autentijc 'overeenstemmend met het origineel' [1451; MNHWS]; vnnl. aucktentijck [1500; WNT], auctentijck 'dat wat bevestigd is' [1553; Werve] (wrsch. met pseudo-etymologische spelling onder invloed van mnl. auctoriseren, zie autoriteit), authentique [1612; WNT], authentijcq [1622; WNT].
Ontleend aan Frans authentique [12e eeuw] < Latijn authenticus 'met eigen hand voltrekkend, veroorzakend' < Grieks authentikós van het zn. authéntēs 'die zelf doet', gevormd uit autós 'zelf' (zie auto-) en *héntēs 'volbrenger', aanvankelijk vooral als rechtsterm gebruikt.
Fries: autentyk


  naar boven