1.   auteur zn. 'schrijver'
categorie:
leenwoord
Mnl. auctore 'schrijver' [1287; CG II, Nat.Bl.D], auctoer [ca. 1300; MNW], auctoors (genitief). In het Vroegnieuwnederlands komt naast de betekenis 'schrijver' ook 'aanstichter, schepper, dader' voor: autheur 'aanstichter' [1549; MNHWS], authoer 'schrijver' [1552; WNT Supp.], authuer 'maker' [1553; Mussem], autoor, auteur 'schepper' [1560; WNT Supp.], aucteur "vinder, werckman, Die eenich dinc erste maect oft vint" [1562; Kil.], autheur 'schrijver' [1574; WNT Supp.], autoren (mv.) 'schrijvers' [1582; WNT Supp.].
De oude vormen zijn, al dan niet via Oudfrans auctor [12e eeuw], ontleend aan Latijn auctor 'ontwerper, schepper, woordvoerder, zegsman', gevormd uit de stam van het werkwoord augēre 'vermeerderen, doen groeien, verrijken' (verwant met wassen 2 'groeien') met het achtervoegsel -tor voor nomina agentis: *aug-tor (waarbij ook autoriteit). Latere vormen staan voortdurend onder invloed van de Franse ontwikkeling: de assimilatie van -ct- tot -t-, de vervanging van -or door -eur, en, niet blijvend, de Middelfranse spellingvariant -th- (die echter in het Engelse author wel is beklijfd en daar uiteindelijk voor een uitspraakwijziging heeft gezorgd).
Fries: auteur


  naar boven