1.   tic zn. 'zenuwtrekking; aanwensel'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend, klankwoord
Nnl. tic 'aanwensel, eigenaardigheid' in tic, tik 'zenuwtrekking, spiertrekking' in is de tik over, mevrouw? [1844; WNT tik V], een dispositie voor het ontstaan van tics [1932; WNT Aanv. cyclothym I].
Ontleend aan Frans tic 'vreemd aanwensel' [1736; TLF], 'zenuwtrekking bij een mens' [1668; TLF], eerder al ticq 'krampachtige beweging, zenuwtrekking, van een paard' [1611; TLF], van verder onbekende herkomst; mogelijk (TLF) is tikk- een klankwoord dat een onverwachte, snelle beweging aanduidt.
Fries: tik


  naar boven