|
1.  |
baker zn. 'kraamverpleegster' categorie: verkorting Vnnl. baker [1699; Arsy], eerder al in de samenstelling bakermoeder 'kraamverpleegster' [1631; WNT]. Baker is een verkorting van bakermoeder. Het eerste lid is de stam van het Middelnederlandse werkwoord bakeren 'koesteren, warmhouden' [1463; MNW], een afleiding van bakken 1. Het tweede lid moeder is weggevallen, zoals ook bij min en besje (resp. uit minnemoer en bestemoer) gebeurd is. Alleen Oost-Fries baker 'id.'; nfri. baker. De verkorting is gestimuleerd doordat baker- de uitgang -er lijkt te hebben die kenmerkend is voor nomina agentis; een werkwoord baken is hier echter nooit bij gevormd, wel een hypercorrecte vorm baakster [1657; WNT baakster]. Het werkwoord bakeren is nog te herkennen in de bn. (oorspr. verl.deelw.) (bruin)gebakerd, heetgebakerd. ◆ bakerpraatje(s) zn. 'kletspraat, onzin'. Nnl. bakerpraatjes "dwaze of kwaadsprekende beuzelpraat, zoals van bakers veel werd gehoord" [1898; WNT]. Gevormd uit baker en praatjes, afleiding van praten, dus 'echte vrouwenpraatjes, lekenpraat, onzin'. ◆ bakermat zn. 'zitplaats voor de baker; plaats van oorsprong'. Vnnl. baeckermatt 'plaats van oorsprong' [1621; WNT], bakermat 'zitplaats voor baker met zuigeling' [1639; WNT]. Gevormd uit de stam van bakeren en mat 1 'kleed'. De letterlijke en de figuurlijke betekenis stonden al in de 17e eeuw naast elkaar; tegenwoordig is alleen de figuurlijke betekenis nog in gebruik. Literatuur: M. Philippa (1993) 'Balkenbrij', in: OT 63, 26 Fries: baker
|
naar boven
|