1.   hengsel zn. 'gebogen handvat'
categorie:
geleed woord
Mnl. hencsel, hancsel, hengeles, hangeles 'haak; scharnier; beugel, hengsel', bijv. in de vorm hangelesse (mv.) 'scharnieren' [1285; CG I, 1010], de hangelsen van den doren 'de hengsels van de deuren' [1317; MNW], die slotelen ende die hancselen ende die bande 'de sleutels, hengsels en banden (van een kist)' [1414-50; MNW], hencksel [1488; MNW].
Afleiding van hangen met het achtervoegsel -sel dat concrete zn. vormt bij werkwoorden. De vormen met heng- zijn jonger dan die met hang- en zijn mogelijk beïnvloed door hengel en mnl. henghene, zie hengel. De vormen met -les zijn ontstaan door metathese, vooral in Noordzee-Germaanse dialecten.


  naar boven