Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "geleed woord"

1531 tot 1540 van 3068

1 ... 301 ... 611 ... 911 ... 1221 ... 1511 | 1521 | 1531 | 1541 | 1551 ... 1831 ... 2141 ... 2451 ... 2761 ... 3061

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



gluten
gluton
glycerine
glycerol
glycol
gniffelen
gnoom
gnosis
gnosticisme
gnosticus
gnostiek
gnuiven
go
goal
gobelin
god
goddelijk
godheid
godsamme
godsdienst

godsdienstig



1531.   godsdienstig
categorie:
geleed woord
Zie: godsdienst
1532.   godsvrucht zn. 'vroomheid'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Mnl. in een geïsoleerde vindplaats dar hilden si feeste ende brulucht. helechlike met gode vrucht 'daar hielden ze een bruiloftsfeest, op heilige en vrome wijze' [1285; CG II, Rijmb.]; daarna pas vnnl. godsvrucht [1605; WNT waar IV], naast incidenteel godvrucht 'godvrezendheid, vroomheid' [ca. 1610; WNT].
Gevormd, wrsch. als leenvertaling van Latijn timor Dei 'vrees voor God' en naar het voorbeeld van het oudere Hoogduitse Gottesfurcht [eind 15e eeuw; Pfeifer], uit de genitief van god en een als simplex reeds lang verouderd en alleen nog in deze samenstelling bewaard gebleven woord vrucht 'vrees'. Mede door de homonymie met vrucht 'eetbaar product van een plant' is dat simplex uit het Nederlands verdwenen ten gunste van het synoniem vrees.
Mnl. vrucht 'vrees' is ontstaan uit onl. forhta 'id.' [10e eeuw; W.Ps.], met de Noordzee-Germaanse metathese van r voor -(c)ht of -ft zoals in gewrocht, nooddruft en in -brecht naast -bert (< *berht) in oude Germaanse eigennamen, zoals Adelbrecht naast Adelbert. Hierbij bestond ook een afgeleid werkwoord mnl. vruchten 'vrezen' < onl. furhton, forhton [10e eeuw; W.Ps.].
Met mnl. vrucht zijn verwant: os. forhta (mnd. vruchte, waaruit ozw. en nzw. fruktan); ohd. for(a)hta (mhd. vorht(e), nhd. Furcht); ofri. fruchte; oe. fyrhtu, fryhto (ne. fright); got. faúrhtei; afleidingen van een bn. pgm. *furhta- 'bang', waaruit zijn ontstaan: os. for(a)ht, ohd. for(a)ht; oe. forht 'bang'; got. faúrhts; mnl. *vrucht (bn.) 'bang' is niet geattesteerd, wel de afleiding vruchtich. Hierbij de werkwoorden: os. forhtian; ohd. furihten, for(a)htan (nhd. fürchten); ofri. fruchtia; oe. fyrhtan (vne. fright, daarnaast de jongere afleiding ne. frighten 'doen vrezen'); got. faúrhtjan.
Mogelijke Indo-Europese verwantschap bestaat alleen in Tochaars A en B parska- (< *prk-sḱé-) 'vrezen' en Latijn precārī 'bidden', zodat men zou kunnen uitgaan van een uitbreiding met -k- resp. -sk- van een wortel pie. *per- 'bang zijn' (IEW 818) zoals wellicht ook in gevaar.
godvruchtig bn. 'vroom, vol godsvrucht'. Mnl. godvructich 'id.' [1285; CG II, Rijmb.]. Onder invloed van bovengenoemd zn. ook wel met tussen-s: Godsvruchtigh [ca. 1570; WNT zwanger]. Samengesteld uit god en het bn. mnl. vruchtich 'vrezend'.
Fries: godsfrucht ◆ godsfruchtich
1533.   godverdorie tw. als vloekwoord
categorie:
geleed woord
Nnl. godverdorie 'bastaardvloek' [1974; Koenen], godverdorie, wat is dat mooi [1993; Het Parool], we vonden dat we godverdorie iets moesten doen [1995; Het Parool], godverdorie, ik kon er niks aan doen [2001; NRC].
Godverdorie betekent wrsch. 'dat God je van het verstand berove', van het Middelnederlandse werkwoord verdoren 'van het verstand beroven; misleiden, bedriegen' (bijv. so ijammerlike wasic verdoert van din viant 'zo vreselijk was ik door de duivel begoocheld' [1265-70; CG II, Lut.K]), een afleiding van mnl. door 'zot, dwaas', een woord dat wrsch. verwant is aan does 2 'suf' en aan duizelen. Van Sterkenburg (1997) meent dat -verdorie een klanksubstitutie is voor -verdomme in godverdomme.
Naast mnl. door 'zot, dwaas': mnd. dore 'id.'; mhd. tōr(e) (nhd. Tor 'domkop').
Er bestaan talloze verbasteringen en klankvarianten van deze vloek, zoals potverdorie, potverdrie(dubbeltjes), snotverdorie, goddorie, goddosie, potjandosie, gedverderrie (zie hieronder).
gedverderrie tw. als uitroep van afschuw. Nnl. getverderrie 'uitroep van afschuw' [1974; Koenen]. Nevenvorm van godverdorie, zoals zich ook voordoet bij gedverdemme, gadverdamme naast godverdomme. De typische betekenis van getverderrie, die bij de andere hierboven genoemde bastaardvloeken afwezig is, is wrsch. veroorzaakt door associatie met het woord derrie 'modderachtig vuil'. Een verdere klankvariant met dezelfde betekenis is gadverdarrie, en verkortingen zijn gedver, gadver [1992; van Dale]; een vorm met herhaling daarvan is getverdegetver.
Literatuur: Van Sterkenburg 1997
Fries: godferdoarje, goddoarje, goddoasje
1534.   godvruchtig
categorie:
geleed woord
Zie: godsvrucht
1535.   goedendag 1 tw. als groet
categorie:
geleed woord
Mnl. hi seide vrowe goeden dach 'hij zei: "Vrouwe, goedendag"' [1265-70; CG II, Lut.K], god gheue v goeden dach (uitgesproken als begroeting) 'moge God u een goede dag geven' [1479; MNW-P]; vnnl. ghi zijt willecome heere, goeden dach gheve u god vrouwe [1520; WNT willekom I], goeden dach suster! [1613; WNT zuster]; nnl. ook zelfstandig gebruikt in de betekenis 'groet', bijv. bijna zonder een goeden-dag maakte zij zich weg [1905; WNT pieterig II].
Samenstelling van het bn. goed 1 en het zn. dag.
Nhd. guten Tag; ne. good day; nzw. goddag.
1536.   goedendag 2 zn. 'middeleeuws steek- en slagwapen'
categorie:
geleed woord, leenwoord, volksetymologie
Mnl. godendac in een Franstalig citaat van de Franse kroniekschrijver Guillaume Guiart: Tiex bostons qu'ils portent en querre ont nom godendac en la terre 'deze staven die zij in de oorlog voeren hebben in dat gebied de naam goedendag' [1306; Debrabandere 2002], por pikes et goudendas 'voor lansen en goedendags' [ca. 1300; id.], deus goudendach 'twee goedendags' [1322; id.], goudendak, gudendaxhe, goudendart [resp. 1340, 1380, 1417; FEW]; nnl. de goedendags der wevers [1838; WNT], zij hadden goedendags in de vuist ... met de vooruitstekende pin den man doorboorden [1853; WNT pin].
Zelfstandig gebruik van de groet goedendag 1.
Middeleeuwse attestaties van het woord zijn alleen in Romaanse bronnen aangetroffen. Het woord komt zelfs in de geromaniseerde vorm godendart voor, ook in het Provençaals en Oudcatalaans. In de Franse dialecten vindt dan een betekenisontwikkeling plaats tot Normandisch godenda 'metselaarszaag' en Alençon godandart 'grote zaag voor zware bomen'. Daarom zou de mogelijkheid kunnen bestaan dat goedendag een volksetymologische herinterpretatie in het Nederlands is van het Franse woord godendart. Godendart zou dan een samenstelling moeten zijn met als tweede lid Oudfrans dart 'lans' (Nieuwfrans dard '(werp)spies, lans, piek', en Nieuwengels dart 'pijl, werpspies', zie darts) < Latijn dardus, uit Frankisch daroth < pgm. *darudaz /-ðaz/ 'speer, lans', maar het eerste lid van godendart blijft dan onverklaard. Daarom is godendart veeleer het resultaat van volksetymologische aanpassing in het Frans van het tweede lid van goedendach aan Oudfrans dart. Sedert 1896 hebben verschillende historici het tweede lid van goedendag willen verklaren als Nederlands (verouderd) dag, dagge 'ponjaard'; het Middelnederlandse woord dagge 'korte degen, dolk' was echter vrouwelijk en dan had het wapen goededagge moeten heten en Guiart zou het woord in 1306 dan ook ongetwijfeld als godedague hebben weergegeven; de n in goedendach is ook alleen te verklaren uit de ellips van ic wensche di eenen goeden dach. Het woord goedendag moet dus ongetwijfeld als een ironische groet worden beschouwd. Guiart vermeldt dan ook godendac c'est bonjour à dire 'godendach wil zeggen bonjour' [MNW].
Het wapen was een stok met een uitstekende ijzeren pin en een ijzeren ring, waarmee gestoken en geslagen kon worden. Guiart vermeldt dat de houten staven un lonc fer agu devant 'een lang puntig ijzer van voren' hebben [MNW]. De goedendag wordt vaak verward met de morgenster 'knots met ijzeren punten beslagen' en met de krijgsvlegel 'stok met ketting waaraan een bal met pinnen is bevestigd'.
Literatuur: F. Debrabandere (2002), 'De naam van het wapen goedendag', in: De Leiegouw 44, 163-170
1537.   goedgemutst bn. 'goed gehumeurd'
categorie:
geleed woord
Vnnl. wel gemutst 'goed gehumeurd': Als 't meysje wel gemutst en vrolijck is [1666; WNT]; nnl. goedgemutst 'opgewekt' [1887; WNT gemutst]. Incidenteel ook wel met een ander eerste lid: kwaadgemutst 'slecht gehumeurd' [1853; WNT kwaad I], blijgemutst 'id.' [1903; WNT Aanv. blijde I].
Afleiding van muts met het voorvoegsel ge- (sub e) in de betekenis 'voorzien van', in vaste combinatie met het oorspronkelijk als bijwoordelijke bepaling bedoelde goed 1. Het betekent letterlijk dus 'de muts goed dragend'. De manier waarop iemand het hoofddeksel op het hoofd zette, of ook, aangezien muts vroeger een ruimere betekenis had, welk soort hoofddeksel hij opzette, werd gezien als een aanwijzing voor zijn stemming.
1538.   goedkoop bn. 'laag van prijs, niet duur'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Mnl. goetcoop, goeden coop 'een overvloed aan', zoals in et dunct haer sijnde noch gůet coep 'het (= de strenge levenswijze) lijkt haar nog gemakkelijk te verkrijgen, gemakkelijk te verwezenlijken' [1276-1300; CG II, Lut.A], wort der quarelen goeden coep 'ontstond er een overvloed aan pijlen' [1328-50; Rijmkroniek]; daarnaast ook met groot i.p.v. goet: mnl. dis schinkede ute sinen wonden so groten coep, dat ... 'hiervan schonk hij uit zijn wond zo overvloedig, dat ...' [1265-70; CG II, Lut.K]; wrsch. zijn ook de toenamen van hannekinum goedcop [1285; Debrabandere 2003] en willem goetcoeps wiif [1295; CG I, 1417] met de betekenis 'overvloed' te verbinden.
Al spoedig ook goede(n) coop 'goedkoop', zoals in des godshuus goet ... sulsi eer borgen ... eer si goet coops ghelosen thaers 'de bezittingen van de kerk zullen ze (= zekere monniken) eerder beschermen dan dat ze hun bezittingen goedkoop verkopen' [1300-25; MNW-R], ghi sult se hebben goeden coep; ja, omme catel 'u krijgt ze goedkoop, ja, voor een schijntje' [1350-1400; MNW-P], inder aerden so vintmen daer scoonre esmurauden ghenoech,... ende daer omme sijn si daer goeden coop 'daar vindt men in de grond veel mooie smaragden en daarom zijn ze daar goedkoop' [1462; MNW-P]; vnnl. goede koop koopen, oft verkoopen 'goedkoop in- of verkopen' [1573; Thes.], goeden koop zijn 'goedkoop zijn' [1599; Kil. koop]. Attributief pas in de 19e eeuw: nnl. goedkoope geneesmiddelen [1835; WNT Supp. arm II].
Gevormd uit goed 1 en koop, het zn. bij kopen, omdat iets wat goedkoop is, een goede koop is. Problematisch bij deze verklaring is dat in verscheidene van de Middelnederlandse vindplaatsen a) de combinatie van een genitief plus goede(n) coop voorkomt, en b) dat in deze gevallen helemaal geen sprake van aankoop of verkoop of poging daartoe, maar dat de betekenis steeds 'veel van' of 'een overvloed aan' is (tot in de 15e eeuw). Dat is ook een van de betekenissen die Oudfrans cop, coup 'keer, hoeveelheid' [13e eeuw; Rey] (< Latijn colaphus; Nieuwfrans coup) en Latijn copia 'overvloed, menigte' konden hebben. Er is dus wellicht sprake van invloed van Oudfrans grant coup (de) 'grote hoeveelheid' [13e eeuw; FEW], waarvan de variant biaucop 'id.' [13e eeuw; FEW] tot Nieuwfrans beaucoup heeft geleid. Mnl. groten coop 'veel' kan zo afdoende worden verklaard als halve leenvertaling. Het tweede lid kon gemakkelijk vereenzelvigd worden met het oudere en veel frequentere zn. coop 'het kopen'. Mnl. goeden koop 'goedkoop', dat als leenvertaling van Oudfrans (a) bon marché 'id.' [1178; TLF] geldt, heeft dan betekenis en gebruikswijze van groten coop overgenomen, maar is deze later weer kwijtgeraakt.
Vergelijkbaar zijn: mnd. grōt kōp, grotes kopes, groten kōp en gūtkōp, godes kopes, goden kōp; nhd. ein guter Kauf 'een koopje'; me. good chep(e) en greet chep 'een goede koop, goedkoop' [vanaf ca. 1325; OED] (waaruit door verkorting > ne. bn. cheap 'goedkoop' [1509; BDE]).
Van een simplex coop 'overvloed' is in het Middelnederlands slechts één vindplaats bekend: din koep van tranen din gi gauet Marien 'de overvloed aan tranen die u aan Maria gaf' [1265-70; CG II, Lut.K].
Fries: guodkeap
1539.   goesting zn. (BN) 'lust, zin, smaak'
categorie:
geleed woord, leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. goesting 'zin, lust', van oudsher alleen in Zuid-Nederlands taalgebruik: ieder zijne goesting 'ieder moet het zelf weten, ieder zijn meug' [1840; WNT]. Daarnaast gewestelijk ook gusting [1836-38, Breda; WNT]. Eerder al gelijkbetekenend goeste zoals bij Huygens in het quasi-Brabantse citaat Lôt may men goeste vray 'laat mij de vrije keus' [1653; WNT] en in nnl. volgens dattet toens de goeste was 'zoals dat toen de gewoonte was' [1799; WNT revolutie], ieder zyn goeste [1839; WNT trein I].
Gevormd met het achtervoegsel -ing bij vnnl. goeste 'lust, zin, smaak', dat is ontleend aan Oudfrans goust 'smaak' [begin 13e eeuw; Rey], ouder gost [12e eeuw; Rey] (Nieuwfrans goût), ontwikkeld uit Latijn gustus 'smaak, voorproefje', Indo-Europees verwant met kiezen. Over de reden van de toevoeging van -ing (dat normaal gesproken alleen op werkwoordsstammen volgt) kan men wegens het gebrek aan schriftelijke attestaties in de tussenliggende periode slechts gissen; analogiewerking door gading is niet ondenkbaar.
De oorspr. vormen goest(e) zijn nog steeds Vlaams dialectisch.
1540.   golfen
categorie:
geleed woord
Zie: golf 3

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven