|
1. |
geslepen bn. 'sluw, arglistig' categorie: geleed woord Vnnl. gheslepen 'geroutineerd, slim, doortrapt' [1599; Kil.], geslepen muyte-makers 'sluwe muiters' [1630; WNT muitmaker], ook nog in de oorspronkelijke niet-pejoratieve betekenis 'schrander, vernuftig' in de geestighste en gesleepenste volken des aardtboodems 'de slimste en schranderste volken ter wereld' [1643; WNT]. Verl.deelw. van slijpen 'scherpen, gladmaken', dat tot in de 18e eeuw voorkomt in uitdrukkingen als zijn vernuft slijpen [1619; WNT slijpen], zijn verstant slijpen [ca. 1720; WNT slijpen]. Geslepen is dus letterlijk 'met gescherpt vernuft'; door de bijgedachte aan onoprechtheid en oneerlijkheid heeft de positieve betekenis 'schrander, vernuftig' het in de 19e eeuw moeten afleggen. Fries: beslipe
|
naar boven
|