|
1. |
gesjochten bn. (NN) 'arm, er slecht aan toe' categorie: leenwoord, alleen in België of Nederland Nnl. gesjochten 'geen geld' [ca. 1860; Moormann], en dan ben jij gesjochte 'dan word jij gesnapt' [1881; WNT Aanv.] met zijn dominespel zou het gesjochte wezen 'met zijn dominospel zou het heel slecht gaan, zou hij verliezen' [1882; Groene Amsterdammer], dat je gesjochten bent als een paar schurken ... je boel weg halen [1897; Groene Amsterdammer]. Ontleend aan Jiddisch gesjochten, verl.deelw. van sjechten 'ritueel slachten', een uitzonderlijke vorm met umlaut bij Hebreeuws šāḥaṭ 'id.', waaruit men regelmatig *sjachten zou verwachten. Ook Duits schächten. Fries: gesjochten, gesjocht
|
naar boven
|