1.   luilak zn. 'lui mens'
categorie:
geleed woord
Vnnl. al overdrachtelijk in ofte den Leuyenlack omme te draghen (zie onder) [1660; WNT], luijelakken (mv.) 'luiaards' [1692; WNT].
Gevormd uit het bn. lui 1 en een onzeker tweede lid, dat met eenzelfde functie ook in Nederduitse dialecten voorkomt, bijv. in Dröm'l-lack 'dromer', Dummlack 'dommerik' (Hessmann 1989). Wrsch. is dit niet het bn. mnl., mnd. en me. lac 'flauw, slap, laf', aangezien luilak nooit als bn. voorkomt. Eveneens onwaarschijnlijk is dat -lak het zn. mnl. en mnd. lac 'gebrek, mankement, tekortkoming' (zie laken 1) is, want dat zn. had altijd een abstracte betekenis, en voor overdrachtelijk gebruik in minachtende persoonsaanduidingen verwacht men eerder een concrete betekenis, zoals bij -zak, -lap e.d. Misschien (NEW) is het een contaminatie van de ongeveer even oude synoniemen luizak (leuy-sacken [1635; WNT]), luibak [1681; WNT] en luilap (luilappen en lediggangers [1703; Van der Meulen 1942b]), maar of een soortgelijke verklaring ook voor de Nederduitse woorden op -lack kan gelden, is niet duidelijk.
Volgens Noord-Hollands volksgebruik werden zij die op de zaterdag voor Pinksteren te lang bleven slapen, bespot als luilak. Deze dag wordt dan ook wel overdrachtelijk Luilak genoemd. In de oudste attestatie wordt het woord eveneens overdrachtelijk gebruikt voor de groene takken die de kinderen die ochtend meevoerden. Naar analogie van luilak ontstond later ook vuilak.
Literatuur: P. Hessmann (1989), 'Zur etymologie von nl. luilak', in: ABäG 29, 83-87
Fries: -


  naar boven