1.   oubollig bn. 'flauw, benepen'
categorie:
geleed woord
Vnnl. oubollich 'dwaas' [1573; Thes.], Eenen oudbollighen caproen 'een koddige muts' [1562-92; MNW], Sulcke obollighe uytlegginghe van de wetten '... onzinnige ...' [1612; WNT], zijn oubollige gestalte 'zijn koddige, grappige gestalte' [1624; WNT], Een oubollige muzijck van dolle muzikanten, zonder maet '... dwaze, wanluidende ...' [1657; WNT]; nnl. oubollig, holbollig 'grappig' [1864; Calisch], 'opzettelijk komisch en daardoor flauw' [1984; Van Dale].
Brabantse nevenvorm van vnnl. abolghigh 'toornig' [1599; Kil.], met assimilatie -lg- > -ll-. Afleiding met het achtervoegsel -ig van mnl. abolghe 'toorn', zoals in gods abolge 'Gods toorn' [1265-70; VMNW] < onl. ābulgi 'toorn' [10e eeuw; W.Ps.]. Dit woord is gevormd met het Germaanse voorvoegsel ā- 'weg, zonder, verkeerd' (dat hier wrsch. louter een versterkende functie heeft, zie ook amechtig) en de nultrap van de Germaanse stam *belg- 'toornig zijn', zie belgen en verbolgen.
Bij onl. ābulgi 'toorn' horen: ohd. ābulgī 'id.'; oe. ǣbylg 'id.'.
Het zn. abolghe 'toorn' komt nog gedurende de hele Middelnederlandse periode voor, maar de enige bewijsplaats van een bijbehorend bn. is die bij Kiliaan (zie boven). Ook vindplaatsen van overgangsbetekenissen van 'toornig' naar 'dwaas' ontbreken, maar deze betekenisontwikkeling is wel voor te stellen als 'door toorn buiten zichzelf, zinneloos'. Vanaf de 18e eeuw lijkt de betekenis 'grappig, koddig, kluchtig', dus met een element van vermakelijkheid, te overheersen. Ten slotte verschuift in de 20e eeuw de betekenis verder naar 'overdreven grappig', vanwaar 'flauw, benepen'; tegenwoordig is het woord meestal synoniem met 'ouderwets'. Verbasterde door volksetymologie ontstane vormen, zoals obollig, oudbollig, hobbolig en vooral holbollig, zijn in de 20e eeuw verouderd.
Fries: -


  naar boven