1.   macht zn. 'vermogen om iets te doen; invloed'
categorie:
erfwoord
Mnl. macht 'vermogen' in na sire macht 'naar zijn vermogen, voor zover hij kan' [1236; VMNW], 'feitelijke invloed' in nu hadde di burch here grote macht vnd ere 'nu had de burggraaf veel macht en aanzien' [1250; VMNW]; nnl. macht als wiskundig begrip 'product van gelijke factoren' in vergelykingen van de vierde macht [1767; WNT vierde].
Os. maht (mnd. macht, waaruit door ontlening nzw. makt); ohd. maht (nhd. Macht); ofri. mecht, macht (nfri. macht); oe. meaht, miht (ne. might); got. mahts; alle 'macht, vermogen'; < pgm. *mah-ti-. Daarnaast met ander achtervoegsel on. máttr < pgm. *mah-tu-. Hierbij ook de afleiding *mahtīga- 'machtig, krachtig', waaruit: nnl. machtig (zie onder); os. mahtîg (mnd. machtich); ohd. mahtîg, mahtîc (nhd. mächtig); oe. mihtig (ne. mighty); on. máttigr; got. mahteigs.
Verwant met Oudkerkslavisch moštĭ 'macht, vermogen' (Russisch moč'); < pie. *mogh-ti-, afleiding van de wortel *mogh-, zie mogen.
machtig bn. 'macht hebbend, invloedrijk; zwaar op de maag liggen'. Onl. maghtig 'machtig, indrukwekkend' in alla sine werch waron also maghtiga 'al zijn werken waren zo indrukwekkend' [ca. 1100; Will.]; mnl. magtech [1240; Bern.], die magtigere sin dan wi sin 'die invloedrijker zijn dan wij' [1270-90; VMNW]; vnnl. 'zeer voedzaam' in een machtig avondmael [1658; WNT]. Afleiding van macht met het achtervoegsel -ig.
Fries: macht ◆ machtich


  naar boven