|
1. |
kreuken ww. 'vouwen maken' categorie: erfwoord Mnl. croken 'knakken, breken' in dar mochte men in dien gestride. menegen schacht hebben sijn croken 'daar had men in het strijdgewoel menige speer kunnen zien breken' [1220-40; VMNW], 'plooien, breken, scheuren' [1450-1500; MNW]. Mnd. kroken 'rimpelen'; < pgm. *krukōn- 'kreuken, rimpelen'. Mogelijk van dezelfde wortel als kruk, pgm. *kreuk-/*krauk-/*kruk-, die we aantreffen in het sterke Duitse ww. kriechen 'kruipen'; on. krjúka 'id.'. Mogelijk te vergelijken met Oudiers gruc 'rimpel' en dan bij de wortel pie. *ger- 'draaien' (IEW 389). ◆ kreukel zn. 'verkeerde vouw, plooi'. Mnl. croockel 'kreukel, rimpel' [1477; Teuth.]. Afleiding met het Proto-Germaanse verkleiningsachtervoegsel *-ila- van mnl. croke 'kreuk, rimpel, scheur' [1240; Bern.]. Fries: -
|
naar boven
|