1.   laars zn. 'hoge schoen'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Mnl. laerse 'lederen beenbekleding' [1240; Bern.], maar meestal nog leerse, bijv. leersen dicke 'dikke laarzen' [1350-1400; MNW-R]; vnnl. leersen, leerskens [1599; Kil.], gestickte laerskens [1625; WNT].
Mnl. leerse is door d-syncope ontstaan uit *lederse, een samengetrokken vorm van *lederhose; dit woord is een samenstelling van leder, zie leer 1, en hose 'beenbekleding', zie hoos. In het Nederlands trad verandering van klinker voor r + dentaal op, zoals in haard; de vorm met -aa- begint pas in de 17e eeuw gebruikelijk te worden.
Mnd. lerse; ohd. lederhosa 'leren beenbekleding' (nhd. Lederhose 'leren broek').
Ook in de vroegste bronnen wordt de vorm *lederse al niet meer gevonden. Het woord lederhose komt nu weer voor als ontlening uit het Duits met de betekenis 'leren broek': een bezoeker in lederhosen '... met een leren kniebroek aan' [1948; WNT Aanv. consternatie].
Fries: lears


  naar boven