1.   taxeren ww. 'schatten'
categorie:
leenwoord
Mnl. taxeren 'de waarde schatten, bepalen' in alse groet als scepenen taxeren 'zo hoog als de schepenen vaststellen' [1288; VMNW], taxieren 'de waarde bepalen' [1477; Teuth.]; vnnl. taxeren, tauxeren 'de waarde schatten, vaststellen' in de gebreken daer inne bevonden getrouwelick taxeren sullen '(het nadeel door) de gebreken die daarin worden aangetroffen nauwkeurig zullen beramen' [1590; WNT], gereetscappen getauxeert op 5328 gulden [1638; WNT]; nnl. taxeren 'schatten' in de getaxeerde waarde [1837; WNT], Hoe oud zou hij wezen? Ik taxeer hem op 45 [1930; WNT].
Ontleend aan Frans taxer 'te betalen belasting vaststellen' [1464; TLF], eerder al tausser 'ramen, waarde schatten' [13e eeuw; TLF], nog eerder tauxer 'kosten of boetes vaststellen' [1247; TLF], een geleerde ontlening aan Latijn taxāre 'schatten, taxeren; behandelen'. Zie ook taks 1 'vastgestelde hoeveelheid, heffing'.
Latijn taxāre is afgeleid van tangere, zie tangens.
Fries: taksearje


  naar boven