1.   tuig zn. 'gerei; slecht volk'
categorie:
geleed woord, geleed woord, geleed woord, geleed woord
Mnl. ghetuych, tuych 'krijgsuitrusting (van een paard of soldaat)' in Dat beste peert met zijn ghetuych [ca. 1450; MNW], been getuych 'scheenplaat (van een harnas)' [1450; MNW roer], Een voll harnaschtuich 'een compleet harnas' [1450-1500; MNW harnaschtuuch]; vnnl. dat ... die schutters hebben sullen een ommegaende tuuych 'dat de boogschutters een lichaamsomsluitend pantser moeten hebben' [1504; iWNT], 'gereedschap, benodigdheden' in Alderley rusting, tuych, ghereetschap, wercktuych [1567; Nomenclator, 254a], Cupido en de Dood ... met hun getuygh en wapen 'Cupido en de Dood met hun wapentuig' [1613; iWNT getuig], ghetuygh, tuygh 'wapenuitrusting; gereedschap' [1588; Kil.], tuygh 'slechte waar, slechte mensen' in dat tuych dan van Munickedam 'het gepeupel uit Monnikendam' [1613; iWNT], dat vuyle tuygh 'gespuis' [1610-19; iWNT], 'k Sal mijn leven niet eten Dat ongesonde tuych van onbereyde spijs 'ik zal nooit van mijn leven eten dat ongezonde bocht van niet toebereid voedsel' [1615; iWNT].
Afleiding met ge- (sub d) van de wortel van het werkwoord tijgen, oorspr. 'trekken'. Voor de oorspr. collectieve betekenis 'benodigdheden' moet men uitgaan van 'wat erbij gehaald wordt'. Het woord is alleen continentaal West-Germaans en heeft in een groot deel van dat taalgebied om onduidelijke reden het voorvoegsel verloren. In Zuid-Nederlandse dialecten komt nog wel de vorm getuig voor.
Os. gitiuh 'uitgaven' (mnd. getüch, tüch 'uitrusting, gereedschap'); ohd. giziug, giziugi 'stof, inrichting; uitgaven; werktuig' (nhd. Zeug 'uitrusting, gereedschap, benodigdheden, materiaal'); nfri. túch 'uitrusting'; < pgm. *ga-teugi-. On. týgi 'gereedschap' (nzw. tyg 'weefsel, materiaal') is ontleend aan het Middelnederduits.
In de vroegst geattesteerde betekenis 'uitrusting' is het woord in enkele toepassingen nog steeds bekend, bijv. als het tuig van een paard 'het geheel van riemen en koorden tussen paard en wagen' of het tuig van een schip 'het touwwerk en de zeilen van een schip' (zie ook aftuigen). Als tweede lid in samenstellingen is -tuig veel frequenter: aanvankelijk nog met de betekenis 'uitrusting, benodigdheden', zoals in oorlogstuig, schiettuig, vistuig, later vooral met een telbare betekenis 'middel, instrument' zoals in rijtuig, vaartuig, vliegtuig, voertuig (zie onder), speeltuig en zintuig. In de meeste samenstellingen van dit type is het tweede lid later vervangen door werktuig, instrument, gerei e.d., bijv. folterwerktuig, hijswerktuig, schrijfinstrument, naaigerei (alle vroeger met -tuig); nieuwe samenstellingen met -tuig 'middel, instrument' worden niet meer gevormd.
vaartuig zn. 'vervoermiddel op water'. Vnnl. cleyn ofte groot vaertuych (collectivum) 'kleine of grote schepen' [1625; iWNT], Vis-boots ofte andere Vaer-tuygen [1634; iWNT]. Samenstelling van varen 2 en tuig in de betekenis 'middel'. Het Duits heeft dit woord, al dan niet via Nieuwnederduits fārtüg 'vaartuig', ontleend als Fahrzeug 'vaartuig' [1668; Kluge21], o.i.v. fahren 'vervoeren, rijden' later 'vervoermiddel' [19e eeuw; Kluge21]. Dit is de oudste samenstelling met tuig voor een vervoermiddel. Latere samenstellingen kunnen naar analogie hiervan zijn gevormd, eerst rijtuig, bij rijden in de betekenis 'vervoerd worden d.m.v. een paard', en vervolgens: ◆ voertuig zn. 'vervoermiddel over land'. Nnl. Voertuygh, als een koetse, waegen [1707; iWNT]. Samenstelling van voeren 1 'personen of waren ergens heenbrengen' en tuig. ◆ vliegtuig zn. 'luchtvaartuig'. Vnnl. Ick ... spandense in mijn Vliegh-tuygh 'ik spande ze (ganzen) aan mijn vlieginstrument' [1663; iWNT]; nnl. vliegtuig 'luchtvaartuig' [1907; Groene Amsterdammer]. Samenstelling van vliegen en tuig. Aanvankelijk een woord voor allerhande vliegende vervoermiddelen, waaronder bijv. ook luchtballons. In het begin van de 20e eeuw kwam het huidige model vliegtuig met vaste vleugels tot ontwikkeling en ging het woord uitsluitend dit type vervoermiddel aanduiden.
Fries: túch ◆ - ◆ - ◆ -


  naar boven