1.   ijzen ww. 'verstijven of beven van angst'
categorie:
erfwoord, volksetymologie
Mnl. eisen 'huiveren van angst' [1240; Bern.], hem ne eisde als hi sach toe 'hij keek toe zonder te huiveren' [1285; CG II, Rijmb.], so ysden [si] dan ende ghinghen dane 'toen werden ze bang en gingen ervandaan' [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. ijsen [1563; WNT].
De oorspr. vorm is mnl. eisen, met ei volgens de Noordzee-Germaanse ontwikkeling uit *ege < *agi, zie ook dweil, meid. De etymologisch correcte spelling zou nu dan ook eizen moeten zijn (met z voor mnl. s tussen klinkers). Door volksetymologische associatie met ijs kwamen al in het Middelnederlands ook de vormen isen, ijsen, ysen voor. Deze tendens werd versterkt door de Vroegnieuwnederlandse klanksamenval van ei met ij in het grootste deel van het Nederlandse taalgebied, waarna ijsen en daarna ijzen de definitieve vorm werd. In dialecten waar ei en ij niet zijn samengevallen, o.a. in de Achterhoek, komt nog eisen 'schrikken' voor.
Naast mnl. eisen alleen: mnd. eisen; ohd. egison 'gruwen, ijzen' (mhd. eisen); < pgm. *agisōn-, afleiding van *agis- 'angst', waaruit: ohd. egi; oe. ege (maar me. age, ne. awe uit het on.); on. agi (nde. ave); got. agis. Hierbij ook de afleiding pgm. *agisan- 'angst', waaruit: onl. egiso; os. egiso; ohd. agiso, egiso; oe. egesa. Daarbij de afleidingen onl. egislīk (zie hieronder); os. egislīk; ohd. egislīh; oe. egeslīc 'angstaanjagend'.
Pgm. *agis- is verwant met Grieks ákhos 'verdriet'; < pie. *h2éghis, -os- 'angst', s-stam afgeleid van de wortel *h2egh- 'vrezen, treuren'.
IJzen was in het Vroegmiddelnederlands nog onpersoonlijk: hem eisde, letterlijk 'het ijsde hem', maar werd algauw ook onovergankelijk: si ysden 'zij ijsden'.
ijzig bn. 'ijskoud; griezelig'. Mnl. ysig 'ijskoud' [1485; MNW]; vnnl. ysich 'griezelig' [1617; WNT]. Afleiding met -ig van zowel ijzen 'schrikken' als ijs, die als een en hetzelfde woord werden gevoeld. ◆ ijselijk bn. 'angstaanjagend'. Onl. egislīk 'id.', eiselika thing 'angstaanjagende dingen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. eiselic, einselic [1240; Bern.], yselike [1287; CG II, Nat.Bl.D]. Afleiding met -lijk van onl. egiso 'angst' [10e eeuw; W.Ps.], van dezelfde wortel als ijzen.
Literatuur: Philippa 1987


  naar boven