1.   karbonkel zn. 'robijnachtige edelsteen; grote steenpuist'
categorie:
leenwoord
Mnl. carbunkel 'karbonkelsteen' [1240; Bern.], meestal al carbonkel 'id.' [1285; CG II, Rijmb.], 'steenpuist' in die swere die karbonkel het 'de zweer die karbonkel heet' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Ontleend aan Latijn carbunculus 'edelsteen; steenpuist', letterlijk 'kooltje', gevormd uit carbō (genitief carbōnis) 'steenkool', zie carbonpapier, met het verkleiningsachtervoegsel -culus; een karbonkel lijkt in kleur en vorm op een gloeiend klompje steenkool. Ook de betekenis 'steenpuist' gaat terug op vorm en kleur van een dergelijke grote, harde zwelling.
Fries: -


  naar boven