1.   balen ww. 'geen zin hebben, iets heel vervelend vinden'
categorie:
geleed woord, verkorting
Nnl. balen [1951; pers.waarn. bij Mak 1971], balen [1963; Nierop 1979], beide in uitroepen en uitdrukkingen als ik heb er (de) balen van, of balen! Pas later als (vervoegbaar) werkwoord balen 'afkeer hebben' [jaren 1960; Nierop 1979, Endt 1972], [1970; Broersma].
Afleiding van het zn. baal.
De uitdrukking balen hangt samen met een andere, oudere uitdrukking er tabak van hebben. Tabak werd vanaf de 17e eeuw overdrachtelijk gebruikt voor 'iets voortreffelijks'. Over onaangename dingen werd dan ironisch gezegd ik heb er tabak van. Om deze uitdrukking meer kracht bij te zetten gebruikte men balen tabak. Dit bleek veelzeggend genoeg om eerst tabak en later ook de rest van de uitdrukking te laten vallen: ik heb er balen tabak van > ik heb er balen van > (het is) balen. In de jaren 1950 en 1960 werden wel termen als balenvent, balenweekend, balenweer, balentempo gebezigd (Mak 1971). Het woord balen werd vervolgens geherinterpreteerd als werkwoord, zodat samenstellingen als baaldag nu als eerste element de werkwoordstam hebben.
Het begrip balen schijnt zijn oorsprong te hebben in het leger, en dan met name het Nederlands-Indische leger van voor 1950.
baaldag zn. 'dag dat men nergens zin in heeft, treurige dag'. Nnl. baaldag 'snipperdag voor wie gewoon geen zin heeft om te werken' [1977; Nierop 1979]. Ook in de jaren 1980 is deze betekenis nog wel in gebruik; de baaldag krijgt in sommige bedrijven zelfs een reglementaire status. In de jaren 1990 veralgemeent de betekenis tot 'dag waarop men baalt'.
Literatuur: J. Mak (1970) 'Balen', in: NTg 63, 339; J. Mak (1971) 'Nogmaals balen', in: NTg 64, 47; M. van Nierop (1964) Woordjes sprokkelen, Antwerpen, 14-19


  naar boven