1.   schil zn. 'omhulsel, buitenste laag'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. schelle 'schub' [1240; Bern.], 'omhulsel van een weekdier' in jn scellen ligghe(n)de alse musselen 'in schelpen liggende als mosselen' [1287; VMNW], dat si vter scelle al crupen 'dat ze (de slakken) alle uit hun huisje kruipen' [1287; VMNW], 'boomschors, huls van een noot e.d.; schil van een appel, peer e.d.' in van sine scillen 'van zijn schors' [14e eeuw; MNW], dan breken alle die schellen metten nedervalle 'dan breken alle notendoppen bij het op de grond vallen' [1440-60; MNW-R], hi warp die scillen weder inder ryvieren 'hij wierp de (appel)schillen weer in de rivier' [1479-1517; MNW-P].
De klankwettige vorm is schel, met -e- uit Proto-Germaans -a- door i-umlaut, en zoals nog in Vlaams schelle. In sommige, vooral Hollandse, maar ook Zuid-Nederlandse dialecten, werd de umlauts-e voor -l- een i (Schönfeld, par. 39). De vorm schil werd uiteindelijk opgenomen in de standaardtaal.
Mnd. schelle 'schil van een vrucht, eierschaal, vissenschub'; nfri. skyl 'schil', skil, skyl 'schelpengruis'; oe. scel, sciell 'schelp, eierschaal, schil, schild' (ne. shell); on. skel 'schelp' (nno. skjel 'schelp, mossel, schub', nde. skael 'schub'); got. skalja 'dakpan'; < pgm. *skaljō- 'omhulsel'. Ontleend door het Frans als écaille 'schub'. Afleidingen van dezelfde wortel zijn: pgm. *skalō- 'notendop e.d.' en ablautend *skēlō- 'drinkkom', voor beide zie schaal 1; en ablautend pgm. *skelja- 'splitsing, verdeling', zie schelen en verschil.
Verwant met: Grieks skállein 'hakken' (< 'de grond splijten'); Litouws skélti 'doen splijten', skìlti 'splijten'; Russisch skalá 'rots'; Oudiers scoiltid 'id.'; Armeens skalim 'splijten, verscheuren'; Hittitisch iskalla- 'id.'; < pie. *skel(H)-, *skol(H)-, *skl(H)- 'klieven, snijden' (LIV 552, 553), met laryngaal op grond van het Baltische accent en het Hittitisch.
De klankwettige vorm schel komt in de standaardtaal alleen nog voor in de uitdrukking de schellen vallen hem van de ogen, die gebaseerd is op een Bijbelpassage uit Handelingen 9, vers 18, waarin Saulus weer ziende wordt: ende ter stont vielt van sinen ooghen gelijc als visch scellen ende waert weder siende 'en terstond viel 't (vlies) hem als visschubben van de ogen en (hij) werd weer ziende' [1526; Liesveldt], ende terstont vielen af van sijne oogen gelijck als schellen [1637; Statenbijbel].
schillen ww. 'van de schil ontdoen'. Mnl. schellen 'ontdoen van schil of schors' [1240; Bern.], sc(h)ellen, sc(h)illen 'ontdoen van schors, schubben, schil enz.' in Eene witte gheschelde roede 'een witte, van bast ontdane stok' [ca. 1470; MNW], Metten messe, daer hi den appel mede scillede 'met het mes, waarmee hij de appel schilde' [1480; MNW], cleen visschelkine die hem wel scellen 'kleine visjes die zich goed laten ontschubben' [15e eeuw; MNW]. Afleiding van schil.
Fries: skyl 'schil'; skil, skyl 'schelpengruis' ◆ skile


  naar boven