1.   leed zn. 'smart, verdriet, hartzeer'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. leith 'verdriet, smart' [ca. 1100; Will.]; mnl. leet 'letsel, verdriet, smart' in sie vergaten ... des manicfalden ledis, die sie hatten geliden 'ze vergaten de hevige smart die ze ondergaan hadden' [1201-25; CG II], mijn leet dis ic geuule int herte binnen 'mijn verdriet dat ik binnen in mijn hart voel' [1265-70; CG II].
Zelfstandig gebruik van het bn. leed 'onaangenaam' (onl. leith [ca. 1100; Will.]; mnl. leit [1200; CG II], leet [1265-70; CG II]).
Os. lēth (mnd. lēt); ohd. leid (nhd. Leid zn.); ofri. lēth (nfri. leed); oe. lāþ (ne. loath bn. 'afkerig'); on. leiþr bn. (nzw. led); alle bn. 'onaangenaam, weerzinwekkend, gehaat' en zn. o. 'smart, verdriet, last, pijn e.d.', tenzij anders aangegeven. Daarnaast bestond pgm. *laiþō-, waarbij: mnl. lede (v.) 'vijandige gezindheid, haat'; ohd. leida 'aanklacht'; on. leiða 'afkeer' (nzw. leda).
Verwant met: Grieks aleítēs, aloitós 'boosdoener'; Oudiers liuss 'weerzin, haat'; < pie. *h2leit- (IEW 672).
Leed (bn. en zn.) 'onaangenaam; onaangename zaak' is van oudsher het tegengestelde van lief (bn. en zn.) 'aangenaam; aangename zaak', zie lief. Deze woorden kwamen vaak in combinatie met elkaar voor en de uitdrukking lief en leed herinnert daar nog aan. Van leed is alleen het zn. blijven bestaan; als bn. is het verouderd, behalve in de uitdrukking met lede ogen 'met een gevoel van verdriet'. Zie ook de afleidingen beledigen en lelijk < leed-lijk.
Ontleend aan een Frankische vorm *laiþ is Oudfrans lait 'onaangenaam, lelijk' (Nieuwfrans laid).
Fries: leed


  naar boven