1.   smous zn. '(minachtend) jood; hondensoort met een korte, behaarde snoet'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Vnnl. smous 'scheldnaam voor een jood, oorspr. met name voor een Duitse jood' in doe leek ik wel een smousje [1657; WNT], De Hooghduytzen of Smoutsius (smousjes) [1662; WNT], Smeusen [1679; WNT], De Smaussen of Hoogduitse Jooden [1681; WNT]; nnl. smousin 'jodin, joodse vrouw' [1713; WNT], maus in zo als de Mausen de Christenen gebruiken [1782; WNT], smousenjongen [1782; WNT], smauwzen [1786; WNT], smous 'bedrieger, sjacheraar' [1864; Calisch], het smousjen van den bakker 'ras van kleine honden met behaarde snoet, smoushond' [1859; WNT], smous 'dief' [1906; Boeventaal], smous 'scheldnaam voor een politieagent' [1992; Van Dale].
Ontleend aan Jiddisch Mausche(l) 'joodse koopman, jood' als verbastering van de Hebreeuwse eigennaam Mōše 'Mozes'.
De herkomst van de s- is onduidelijk, wellicht gevormd naar het Jiddisch-Nederlandse proclitische lidwoord (e)s. In Vlaamse dialecten betekent smous 'rijkaard, vrek'.
Fries: smous


  naar boven