|
1. |
smoes zn. 'uitvlucht' categorie: leenwoord, leenwoord Nnl. smoes 'praatje, vertelsel, uitvlucht' in zoo neemt hij alweer wat van die oude smoezen mee [1871; Leeuwarder Courant]. Ontleend aan Jiddisch sjmoeës 'praatje, vertelling, grap', al dan niet via Hoogduits Schmus 'id.' eerder al schmuoss 'vertelling' [1729; Toll.], ontleend aan Hebreeuws šəmuʿoth (mv.) 'berichten, geruchten, nieuws'. ◆ smoezen ww. 'heimelijk praten'. Nnl. smoesen 'praten' [1800; Endt], 'bedekt en zacht met iemand praten ten koste van iemand anders; heimelijk (be)spreken' in jij smoest voor jezelf 'jij praat in je eigen straatje' [1899; WNT water]. Afgeleid van smoes of ontleend aan Hoogduits schmusen 'praten' [1781; Kluge 1957], Rotwelsch 'zwetsen, kletspraatjes verzinnen', afgeleid van het zn. Schmus. Fries: smûsjes ◆ smûszje
|
naar boven
|