1.   breidel zn. 'toom'
categorie:
geleed woord
Mnl. breidel 'toom' [1220-40; CG II, Aiol], brejdel 'id.' [1240; Bern.], breidele 'id.' [1350; MNHWS] waarnaast samenstellingen als breidelmaker 'teugelmaker' [1350-1400; MNW].
Gevormd uit de stam van pgm. *bregdan- 'trekken, vlechten' met het achtervoegsel *-ila dat ook voorkomt in bijv. beitel, sleutel, en dat benamingen voor werktuigen afleidt van werkwoorden. De verdere herkomst van het eerste lid is onzeker; zie ook breien.
Os. briddil (mnd. breidel); ohd. brittil, brīdel (mhd. brittel, bridel); oe. met ander achtervoegsel brigdels (ne. bridle); < pgm. *bregdila-. De vormen met -ei-, -ī- zijn het resultaat van palatalisering van de -g-.
Vanuit de Germaanse talen is het woord ook in de Romaanse talen terechtgekomen: Frans bride 'teugel, toom'; Spaans brida, Portugees brida, Oudprovençaals brida. Het Engels herontleende het woord aan het Frans: Engels bride 'teugel' (veroud.), 'lus in kantwerk'. Verwant zijn verder Oudfrans bridel; misschien Italiaans briglia en ook Frans bretelle(s), zie bretel.
breidelen ww. 'intomen, bedwingen'. Mnl. breidelen 'tomen, teugels aanleggen' [1240; Bern.], afleiding van het zn. breidel. ◆ ongebreideld bn. 'niet onder controle zijnde (van hartstochten enz.)'. Mnl. onghebreydelt 'zonder teugels, ongetemd', misschien ook al figuurlijk [1240; Bern.], gevormd uit on- en het verl.deelw. van breidelen.
Literatuur: Schönfeld 1970, par. 185


  naar boven