1.   glamour zn. 'schone schijn, betoverende charme'
categorie:
leenwoord
Nnl. glamour 'kunstmatig verhoogde charme' in die sovjet-artiesten hebben ook al geen 'glamour' [1947; de Vooys 1947b], 'schone schijn' in grandeur, glamour en het gevoel een groot zakenman te zijn [1966; WNT Aanv. grandeur].
Ontleend aan Engels glamour 'betoverende charme' [1840; OED], eerder 'betovering, magie' [1720; OED], een vervorming met dissimilatie van Schots-Engels gramarye 'wetenschap, occulte wetenschap', variant van Engels grammar 'grammatica, wetenschap', ontleend aan Frans grammaire, een verfransing van Latijn grammatica, zie grammatica.
Grammatica omvatte vanaf de antieke Oudheid alleen taalleer en literatuur. In de Middeleeuwen breidde de betekenis zich uit van het bestuderen van Grieks en Latijn tot het (be)studeren in het algemeen; de studie van occulte zaken, magie en toverij hoorde daar ook bij, wrsch. niet alleen in Engeland en Schotland. Vandaar dat grammar, glamour de betekenis 'betovering, betoverende charme' kon krijgen, die in het Nederlands (maar ook in het moderne Frans en Duits) is overgenomen.
glamoureus bn. 'met veel schone schijn, zeer romantisch'. Nnl. 'id.' in het glamoureuze circuit van het reclamebedrijf [1982; Algemeen Dagblad], glamoureuze galeriehoudster ... portretten van haar paradepaarden [1991; NRC]. Ontleend aan Brits-Engels glamorous [1882; OED] of Amerikaans-Engels glamourous [1885; OED], beide 'vol glamour'; de in het Nederlands niet voorkomende uitgang -ous werd vervangen door de wel voorkomende, uit het Frans afkomstige, uitgang -eus. Ook Duits glamourös [1962], Frans glamoureux, -euse (met de vermelding dat het een leenwoord uit het Engels is) [ca. 1984; PRobert].
Literatuur: Philippa 2004


  naar boven